zaaknummer / rolnummer: 120609 / HA ZA 06-89
Vonnis van 2 augustus 2006
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE HAARLEMMERLIEDE EN SPAARNWOUDE,
zetelend te Halfweg, gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
procureur mr. P.F.P. Nabben,
S.A. M.,
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
procureur mr. B.F. Eblé.
Partijen zullen hierna de gemeente en M. genoemd worden.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 29 maart 2006
- het proces-verbaal van comparitie van 7 juni 2006
- het proces-verbaal van comparitie van 12 juli 2006.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. M. woont sinds eind 1998 in de woning aan [adres en woonplaats] (hierna: de woning). De woning is gebouwd in of omstreeks 1975.
2.2. Ten tijde van de bouw van de woning was de gemeente eigenaar van de groenstrook die grenst aan de achterzijde van de achtertuin van de woning, kadastraal bekend als [kadastrale gegevens] (hierna: de groenstrook).
2.3. Na de bouw van de woning hebben de toenmalige bewoners – overeenkomstig het toen door de gemeente gevoerde beleid – tezamen met hun buren de groenstrook ingeplant met bomen en struiken waarvoor de gemeente geld ter beschikking had gesteld. In de jaren daarna hebben deze bewoners de groenstrook onderhouden.
2.4. Op enig moment hebben de eigenaren van de woning een deel van de groenstrook in bezit genomen en bij hun tuin getrokken.
2.5. Uit de Groennota 2001 van de gemeente blijkt dat de gemeente vanaf 1988 regelmatig instemde met de verkoop van openbaar groen om tegemoet te komen aan de wensen van veel inwoners en om de kosten van het groenbeheer te drukken. In 2001 heeft de gemeenteraad echter nieuw beleid geformuleerd, dat inhoudt dat niet tot uitgifte van openbaar groen wordt overgegaan. Slechts in incidentele gevallen wordt afwijking van dit beleid toegestaan.
3.1. De gemeente vordert - samengevat - de hoofdelijke veroordeling van M. tot ontruiming van de groenstrook op straffe van een dwangsom.
3.2. M. voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3.3. M. vordert - samengevat - primair een verklaring voor recht dat hij eigenaar is geworden van het door hem in bezit genomen deel van de groenstrook, dan wel subsidiair te bepalen dat de ontruiming eerst zal worden gelast, nadat de gemeente M. in de gelegenheid heeft gesteld dat deel van de groenstrook te kopen.
3.4. De gemeente voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.1. M. betoogt primair dat hij, als gevolg van zijn onafgebroken bezit van het deel van de groenstrook als bedoeld onder 2.4 gedurende tien jaren, eigenaar is geworden van die grond. Voor zover moet worden aangenomen dat zijn bezit (en dat van zijn rechtsvoorganger(s)) niet te goeder trouw is geweest, stelt hij op grond van het onafgebroken bezit gedurende 20 jaar eigenaar geworden te zijn op grond van art. 3:105 lid 1 jo. 3:314 lid 2 BW.
4.2. Volgens de gemeente is zij nog steeds eigenaar van de groenstrook. Het beroep op verkrijgende verjaring moet ingevolge art. 3:99 lid 1 BW worden verworpen, omdat voor M. uit de openbare registers kenbaar was dat de grond in eigendom toebehoorde aan de gemeente. De subsidiaire grondslag faalt, omdat M. de grond op zijn vroegst vanaf 2001 in bezit heeft genomen, terwijl de verjaring bij brieven van 11 februari 2004 en 19 november 2004 van de gemeente is gestuit, aldus de gemeente.
4.3. Met de gemeente is de rechtbank van oordeel dat het beroep van M. op verkrijgende verjaring wegens het onafgebroken bezit te goeder trouw gedurende tien jaren
dient te worden afgewezen, reeds omdat M. zich redelijkerwijze niet als rechthebbende mocht beschouwen, nu uit de openbare registers kenbaar was dat de eigendom van de groenstrook bij de gemeente berust, zodat de goede trouw ontbreekt.
4.4. Voor het beroep van M. op de subsidiaire verjaringsgrondslag geldt het volgende. Uit artikel 3:314 jo. art. 306 BW volgt dat dit beroept slaagt, zodra M. (of zijn rechtsvoorganger(s)) de grond gedurende twintig jaar onafgebroken in bezit heeft gehad, te rekenen vanaf het moment van aanvang van dat bezit. Van bezit is ingevolge art. 107 lid 1 BW sprake als iemand een goed houdt voor zichzelf. Of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf of voor een ander doet, wordt naar verkeersopvatting beoordeeld op grond van uiterlijke feiten.
4.5. De omstandigheid dat de groenstrook vanaf de bouw van de woning is onderhouden door de rechtsvoorganger(s) van M. en hun buren, leidt niet tot de conclusie dat zij de groenstrook (toen reeds) in bezit hadden genomen. Integendeel, het beplanten en onderhouden van de groenstrook was het gevolg van het toen geldende gemeentelijke beleid, dat de verantwoordelijkheid voor het openbaar groen bij de inwoners zelf bedoelde te leggen, en van afspraken die – uitgaande van dat beleid – zijn gemaakt. Zoals ter comparitie is gebleken zijn deze afspraken echter verwaterd en is er een onduidelijke situatie ontstaan, waarin M., dan wel diens rechtsvoorganger(s), ertoe is overgegaan een deel van de groenstrook bij zijn eigen tuin te trekken.
4.6. Onder die omstandigheden is beslissend voor de vraag vanaf wanneer sprake was van bezit vanaf wanneer op grond van uiterlijke kenmerken voor derden duidelijk was dat M. de groenstrook bij zijn eigen tuin had getrokken. Dit is mogelijk door bijvoorbeeld het plaatsen van een schutting rond een deel van de groenstrook. Evenzeer is mogelijk dat door middel van het aanleggen van een pad of een terras of anderszins duidelijk is dat het deel van de groenstrook waar het pad zich bevindt of het terras is gelegen in bezit is genomen als een deel van de bij de woning behorende tuin. Ook het geheel van de tuinaanleg kan daarbij een rol spelen.
4.7. In het onderhavige geval heeft M. gesteld dat zijn rechtsvoorganger al vóór 1985 de groenstrook bij zijn tuin heeft getrokken en in die periode ter plaatse ook een tuinhuisje heeft gebouwd. Verder heeft hij ter comparitie gesteld dat zijn rechtsvoorganger reeds in 1976 de strook grond achter hun erf bij hun tuin hebben getrokken en daar een terras hebben aangelegd, waarop later een prieel is geplaatst.
4.8. De gemeente betoogt dat zij de verjaringstermijn heeft gestuit door het versturen van een tweetal sommaties. Nu echter niet is voldaan aan de voorwaarde ingevolge art. 3:317 BW dat de aanmaning binnen zes maanden dient te worden gevolgd door een daad van rechtsvervolging, is van stuiting op deze grond geen sprake. De verjaring kan in het onderhavige geval dus eerst gestuit zijn met het uitbrengen van de dagvaarding op 1 december 2005. M., op wie de bewijslast rust, zal derhalve moeten bewijzen dat reeds vóór 1 december 1985 sprake was van uiterlijke kenmerken waardoor voor derden duidelijk was dat M. het deel van de groenstrook dat achter zijn tuin is gelegen bij zijn eigen tuin had getrokken en dat die situatie tenminste twintig jaren heeft voortgeduurd. M. zal, overeenkomstig zijn aanbod daartoe, in de gelegenheid worden gesteld dit bewijs te leveren.
4.9. Bij het oproepen van de getuigen moet er rekening mee worden gehouden dat het verhoor van een getuige gemiddeld 60 minuten duurt. De namen en woonplaatsen van de getuigen en de tijdstippen waartegen zij zijn opgeroepen, dienen ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en aan de griffier van de rechtbank te worden opgegeven.
4.10. M. heeft voorts nog aangevoerd dat de gemeente, door pas nu op te treden tegen de in haar ogen onrechtmatige situatie, handelt in strijd met de redelijkheid en billijkheid, dan wel met de beginselen van behoorlijk bestuur, dan wel haar recht om op te treden heeft verwerkt. Volgens M. treedt de gemeente namelijk niet op tegen gelijksoortige gevallen van inbreuk. Verder heeft de gemeente zich in vergelijkbare gevallen bereid getoond tot legalisatie door middel van verkoop van de grond, maar weigert zij mee te werken aan verkoop aan M.
4.11. Bij de beoordeling van dit verweer stelt de rechtbank voorop dat het de gemeente in beginsel vrij staat om zelf te bepalen of zij grond die aan de gemeente in eigendom behoort verkoopt aan haar inwoners. Verder is de gemeente bevoegd het ter zake door haar gevoerde beleid op enig moment te veranderen. Dat is gebeurd bij raadsbesluit van 27 februari 2001. Uit de Groennota 2001 blijkt dat dit besluit is ingegeven, doordat aan de uitgifte van openbaar groen aan particulieren grote nadelen verbonden bleken te zijn, vooral omdat de bouw van schuttingen niet kon worden tegengegaan. Het tot 2001 gevoerde beleid heeft daardoor geleid tot bouwwerken die het straatbeeld in zeer negatieve zin beïnvloeden.
4.12. De gemeente heeft gemotiveerd bestreden dat zij na wijziging van haar beleid in 2001 nog openbaar groen heeft verkocht aan particulieren. M. heeft dat ook niet bestreden, maar alleen gewezen op gevallen van verkoop van vóór de beleidswijziging.
Verder heeft de gemeente aangegeven dat de procedure tegen M. moet worden gezien als een voorbeeldproces. De gemeente heeft inmiddels enkele tientallen buurtbewoners aangeschreven in verband met onterechte inbezitneming van gemeentelijk groen. Van ongelijke behandeling is derhalve geen sprake. Wel is de afloop van (onder meer) deze procedure bepalend voor de verdere uitvoering van het beleid.
4.13. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank de door de gemeente gevolgde handelwijze niet in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur. De gemeente heeft – gelet op de in de Groennota 2001 aangedragen argumenten, waarin ook haar belang ligt besloten – in redelijkheid kunnen besluiten tot haar nieuwe beleid en heeft dit beleid bovendien consequent uitgevoerd. Dat de handhaving van het nieuwe beleid nog niet is afgerond, doet daar niet aan af.
4.14. Evenmin is sprake van rechtsverwerking of heeft de gemeente anderszins strijd met de redelijkheid en billijkheid gehandeld. Het enkele tijdsverloop is daartoe onvoldoende. De overige, hierboven genoemde omstandigheden, kunnen evenmin tot deze slotsom leiden. Er zijn geen bijzondere omstandigheden waar M. het vertrouwen aan kon en mocht ontlenen dat de gemeente haar aanspraken op de groenstrook niet meer geldend zou maken. Weliswaar heeft de gemeente gedurende langere tijd het gebruik van de groenstrook door M. op zijn beloop gelaten. Dit vond echter zijn oorzaak in het vroegere beleid op grond waarvan het onderhoud van de groenstrook aan de omwonenden was gelaten en op grond waarvan het M., dan wel zijn rechtsvoorganger(s) evenzeer duidelijk moest zijn dat de gemeente de bedoeling had de groenstrook openbaar groen te laten zijn en niet een deel van de privé-tuinen van de omwonenden.
4.15. De beoordeling van de door M. gevorderde verklaring voor recht is afhankelijk van de vraag of het beroep van M. in conventie op verkrijgende verjaring slaagt. Voor een beslissing ter zake zal derhalve de bewijslevering in conventie worden afgewacht. De beoordeling van de subsidiaire vordering is eerst aan de orde, zodat op de primaire vordering is beslist.
5.1. draagt M. op te bewijzen dat reeds vóór 1 december 1985 sprake was van uiterlijke kenmerken, waardoor voor derden duidelijk was dat M. het deel van de groenstrook dat achter zijn tuin is gelegen bij zijn eigen tuin had getrokken en dat die situatie tenminste twintig jaren heeft voortgeduurd,
5.2. bepaalt dat M., indien hij getuigen wil laten horen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank - ter attentie van de zittingsadministratie van de sector civiel - de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden oktober tot en met december 2006 opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.3. bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. M. Flipse in het gerechtsgebouw te Haarlem aan Jansstraat 81,
5.4. bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.5. houdt iedere verdere beslissing aan
5.6. bepaalt dat M., indien hij het bewijs niet door getuigen wil leveren maar uitsluitend door overlegging van bewijsstukken en / of door een ander bewijsmiddel, hij dit binnen twee weken na de datum van deze uitspraak schriftelijk aan de rechtbank - ter attentie van de zittingsadministratie van de sector civiel - en aan de wederpartij moet opgeven,
in reconventie
5.7. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Flipse en in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2006.?