ECLI:NL:RBHAA:2006:AY6201

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
9 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
124806 - HA ZA 06-722
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot inkorting van giften in erfrechtelijke procedure

In deze zaak, die voor de Rechtbank Haarlem is behandeld, hebben eisers, A.H. en M.M. H., een vordering ingesteld tegen de V.O.F. H. Malomajo en haar vennoten, waaronder M.H. B., M.J. N., L. V. en J. M. De vordering betreft de legitieme portie van de eisers in de nalatenschap van de overleden A.H., die op 9 april 2005 is overleden. Eisers stellen dat zij als legitimarissen recht hebben op een legitieme portie en dat deze portie opeisbaar is, nu er meer dan zes maanden zijn verstreken sinds het overlijden van de erflater. De eisers vorderen onder andere dat de gedaagden worden verboden om rechtshandelingen te verrichten die de nalatenschap of de legitimaire massa kunnen aantasten, en dat zij inzage krijgen in de relevante documenten om hun legitieme portie te berekenen.

De rechtbank heeft in haar vonnis van 9 augustus 2006 geoordeeld dat de eerste vordering van eisers tot het verbieden van rechtshandelingen wordt afgewezen, omdat de rechtshandelingen die gedaagden na het overlijden van de erflater hebben verricht geen invloed hebben op de waarde van de nalatenschap. De tweede vordering, die betrekking heeft op het verkrijgen van inzage in documenten, is eveneens afgewezen, omdat de vraag of er sprake is van begiftiging door de erflater aan de gedaagden in de hoofdzaak moet worden beantwoord. De rechtbank heeft verder bepaald dat eisers als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld. De zaak zal worden voortgezet met een comparitie van partijen om inlichtingen te geven en te onderzoeken of er mogelijkheden zijn voor een minnelijke regeling.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK HAARLEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 124806 / HA ZA 06-722
Vonnis in incident van 9 augustus 2006
in de zaak van
1. A. H.,
wonende te [woonplaats],
eiser in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
procureur mr. P.R. Starink,
2. M. M. H.,
wonende te [woonplaats],
eiseres in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
procureur mr. P.R. Starink,
advocaat mr. A.V. Paardekooper te Amsterdam,
tegen
1. de vennootschap onder firma
V.O.F. H. MALOMAJO,
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. M.H. B.,
zowel voor zich, als in haar hoedanigheid van erfgename van A.H., alsmede als vennoot van gedaagde sub 1,
wonende te [woonplaats],
3. M.J. N.,
zowel voor zich, als in haar hoedanigheid van erfgename van A.H., alsmede als vennoot van gedaagde sub 1,
wonende te [woonplaats],
4. L. V.,
zowel voor zich, als in haar hoedanigheid van erfgename van A.H., alsmede als vennoot van gedaagde sub 1,
wonende te [woonplaats],
5. J. M.,
zowel voor zich, als in haar hoedanigheid van erfgename van A.H., alsmede als vennoot van gedaagde sub 1,
wonende te [woonplaats],
gedaagden in de hoofdzaak,
verweersters in het incident,
procureur mr. H.K. Garvelink,
advocaten mrs. W.Th. Snoek en A.A.H. Bruinhof te Amsterdam.
Partijen zullen hierna eisers en gedaagden genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding tevens houdende de incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening
- de conclusie van antwoord tevens houdende de incidentele conclusie van antwoord.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.
2. Feiten
2.1. Eiser is op 28 augustus 1952 geboren uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk van A.H. en E.W.. Eiseres is op 9 juli 1957 geboren uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk van A.H. en E.I.M. P..
2.2. A.H. was kunstenaar en voerde in elk geval vanaf 1973 een gezamenlijke huishouding met gedaagde sub 2 en gedaagde sub 4. Uit de daartoe opgemaakte akte d.d. 13 oktober 1977 blijkt dat gedaagde sub 2 en gedaagde sub 4 met ingang van 1 januari 1973 een vennootschap onder firma (hierna: vof) zijn aangegaan, gevestigd te [adres] onder de naam “H. ML”. Ingevolge artikel 1 lid 3 heeft de vof tot doel het gezamenlijk en voor gemeenschappelijke rekening drijven van een bedrijf ter aankoop en exploitatie van de etsplaten, etsen, schilderijen en eventuele andere kunstuitingen van A.H. en al hetgeen daarbij behoort en daarmede in verband staat.
2.3. Op 13 oktober 1977 zijn A.H. en de vof schriftelijk onder meer het volgende overeengekomen:
“Artikel 1.
A.H. verplicht zich jegens de vennootschap al de door hem te vervaardigen etsplaten, etsen, schilderijen en eventuele andere kunstuitingen aan haar binnen één maand na het gereed komen tegen de op dat moment geldende marktwaarde, of – zo deze hoger is – tegen kostprijs te koop aan te bieden.
Artikel 2.
De vennootschap verplicht zich jegens A.H. het haar conform het in het voorgaande artikel bepaalde door A.H. te koop aangebodene van hem te kopen.
Artikel 3.
Voormelde overeenkomsten van koop en verkoop zullen eventueel auteursrecht mede omvatten.”
2.4. Op enig moment zijn gedaagden sub 3 en 5 ook deel gaan uitmaken van de gemeenschappelijke huishouding van A.H. en gedaagden sub 2 en 4. Uit de daartoe opgemaakte akte van een niet nader bepaalde datum in 1980 blijkt dat gedaagden sub 2 tot en met 5 zijn overeengekomen dat gedaagden sub 3 en 5 met ingang van 1 januari 1980 zijn toegetreden tot de vof. In punt 3 van de akte hebben gedaagden sub 2 tot en met 5 de bepalingen waardoor de vennootschap wordt geregeerd, zoals neergelegd in de oprichtingsakte d.d. 13 oktober 1977, nader vastgesteld, waaronder wijziging van de naam van de vof in “H. Malomajo”. Daarnaast is onder punt 4 van de akte vastgelegd dat gedaagde sub 2 het haar toebehorende perceel grond met twee woonhuizen en een schuur aan de [adres], te [woonplaats] in de vennootschap inbrengt. Onder punt 6 heeft A.H. verklaard dat hij door mede-ondertekening van de akte uitdrukkelijk akkoord gaat met de toetreding van gedaagden sub 3 en 4 tot de vof en dat hij de vof met de naam H. Malomajo ongewijzigd zal beschouwen als zijn contractspartner met betrekking tot de tussen hem en de vof met de naam “H. ML” bij onderhandse akte d.d. 13 oktober 1977 gesloten overeenkomst.
2.5. Op 9 april 2005 is A.H. (hierna: de erflater) overleden.
2.6. Het testament van de erflater is op 7 april 1988 verleden voor notaris Böggeman. In het testament is onder meer het volgende bepaald:
“Ten tweede: Ik benoem tot mijn enige erfgenamen, tezamen en voor gelijke delen:
1. mevrouw M.H.B., [...]
2. mevrouw L. V., [...]
3. mevrouw M.J. N., [...]
4. mevrouw J.M. [...]
allen met mij een gezamenlijke huishouding voerende, met dien verstande dat bij gelijktijdig- of vooroverlijden van een of meer dezer erfgenamen er aanwas ten behoeve van de overige erfgenamen zal plaatsvinden.
Ten derde: Onder mijn nalatenschap vallen ook de rechten na mijn overlijden aan mij toekomende op grond van artikel 25 der Auteurswet 1912, zoals deze thans luidt, waaraan ik nadrukkelijk toevoeg dat mijn genoemde erfgenamen tevens gerechtigd zullen zijn mijn naam te vermelden op eventuele nieuwe afdrukken van door mij vervaardigde etsplaten.
Ten vierde: Indien een legitimaris een beroep doet op de legitieme portie, dan zal deze legitieme portie worden geconverteerd in een vordering tot uitkering van een bedrag in contanten, welke vorderingen niet eerder opeisbaar zijn dan bij het overlijden van de langstlevende der voornoemde erfgenamen, zulks ter voldoening aan mijn verzorgingsplicht ten aanzien van ieder hunner, welke verzorgingsplicht door mij als een natuurlijke verbintenis wordt beschouwd.
Ten vijfde: Ik benoem de heer Mr. Willem Theodoor Snoek, [...], tot uitvoerder mijner uiterste wilsbeschikking, met het recht van inbezitneming van mijn gehele nalatenschap volgens de wet, welk bezit zal voortduren totdat mijn nalatenschap zal zijn afgewikkeld en voorts met alle andere rechten welke aan die betrekking kunnen worden verbonden.”
2.7. Bij brief van 29 juli 2005 heeft mr. Paardekooper namens eiseres aan gedaagden onder meer het volgende geschreven:
“Als dochter van de heer H. dient mijn cliënte aangemerkt te worden als legitimaris in de nalatenschap van de wijlen heer A. H.. In deze hoedanigheid, en hierdoor, maakt cliënte aanspraak op haar legitieme portie in bovengemelde nalatenschap.
Cliënte is van mening dat sprake is van begiftiging door de erflater aan zowel “H. Malomajo v.o.f.” (hierna: “de vennootschap”) , alsmede aan de vier firmanten van deze vennootschap en zij verklaart dit ter inkorting van deze giften aan de vennootschap en haar firmanten.
Hiermee verkrijgt cliënte een vordering op de vennootschap en haar firmanten, en behoort derhalve het vermogen van deze vennootschap en het door deze vennootschap aan haar hoofdelijke aansprakelijke firmanten uitgekeerde winst tot de legitimaire massa. [...]
Cliënte maakt voorts in haar hoedanigheid van legitimaris aanspraak op inzage en afschriften van alle bescheiden die zij voor de berekening van haar legitieme portie behoeft. In dat kader ontvangt cliente gaarne van u de vanaf de datum van oprichting van de vennootschap de navolgende documentatie, c.q. informatie [...].”
2.8. Bij brief van 1 augustus 2005 heeft mr. Starink namens eiser aan de vof onder meer geschreven:
“Evenals zijn halfzuster mevrouw M.M. H. is cliënt van mening dat de V.O.F. H. Malomajo alsmede haar firmanten zijn begiftigd door erflater. Als kind van wijlen de heer A. H. dient mijn cliënt aangemerkt te worden als legitimaris in de bovengemelde nalatenschap. In deze hoedanigheid verklaart cliënt hierbij dat hij een beroep doet op zijn legitieme overeenkomstig artikel 4:90 lid 1 BW. Hierdoor ontstaat voor De V.O.F. H. Malomajo alsmede voor haar vennoten de verplichting tot vergoeding van de waarde van de giften aan cliënt.
Teneinde de waarde van de giften te kunnen bepalen maakt cliënt aanspraak op inzage en afschriften van alle bescheiden die hij voor de berekening van de legitimaire massa behoeft. In dat kader verwijs ik u naar de brief van mr. A.V. Paardekooper van vrijdag 29 juli jl.”
2.9. Bij brief van 22 september 2005 heeft mr. Snoek aan mrs. Starink en Paardekooper onder meer het volgende geschreven:
“Het onderstaande betreft zowel de reactie van mij als executeur-testamentair als de reactie van de erfgenamen, voor wie ik zoals u weet als advocaat optreed.
[...]
Van begiftiging door A.H. van de erfgenamen is geen sprake geweest. Zoals uit het vorenstaande blijken moge, heeft de verkoop van de kunstwerken aan de vier dames die tezamen de v.o.f. vormen steeds plaatsgevonden tegen op de marktwaarde gebaseerde prijzen.
[...]
Gelet op het feit dat er geen sprake is van bij de vaststelling van de legitieme porties mede in aanmerking te nemen giften, zal aan inkorting niet worden toegekomen.”
2.10. Bij brief van 16 november 2005 heeft mr. Snoek aan mrs. Starink en Paardekooper onder meer geschreven:
“ [...] doe ik u bij dezen een voorlopige opstelling toekomen van de activa en passiva van de nalatenschap, met afschriften van de bankrekeningen, alsmede een exemplaar van het terzake van de nog aanwezige roerende goederen opgemaakte taxatierapport. Op het (voorlopig) saldo van € 60.562,- komen de taxatiekosten en de overige kosten van de afwikkeling uiteraard nog in mindering.
Uw beider cliënten hebben uit hoofde van hun legitieme portie een vordering ten bedrage van een vierde van het uiteindelijke saldo. In dit verband is echter het in het testament onder “Ten vierde” bepaalde van belang, op grond waarvan de betreffende vorderingen eerst opeisbaar zijn bij het overlijden van de langstlevende van de erfgenamen.”
3. De vordering in de hoofdzaak
3.1. In de hoofdzaak vorderen eisers – samengevat – te verklaren voor recht dat gedaagden met betrekking tot de vóór en ná 13 oktober 1977 door de erflater vervaardigde kunstwerken en de daarop rustende auteursrechten begiftigd zijn en dat de overdracht van het onroerend goed aan de [straatnaam] een begiftiging is.
Daarnaast vorderen eisers de benoeming van één of meer deskundigen ter vaststelling van de legitimaire massa, de omvang van de nalatenschap en de omvang van de begiftiging en te verklaren voor recht dat de legitieme porties opeisbaar zijn en dat deze een door eisers bepaalde dan wel door de rechtbank vast te stellen waarde bedragen.
Tot slot vorderen eisers gedaagden sub 2 tot en met 5 hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan eisers van de door de rechtbank vast te stellen legitieme portie, met veroordeling van gedaagden in de kosten.
3.2. Eisers hebben aan hun vordering ten grondslag gelegd dat zij aanspraak hebben gemaakt op hun legitieme portie en dat deze opeisbaar is nu reeds zes maanden zijn verstreken na het overlijden van de erflater. Volgens eisers zijn gedaagden begiftigd als bedoel in artikel 4:67 BW doordat onder meer de kunstwerken en de bijbehorende auteursrechten van de erflater naar de vof zijn overgegaan en dienen deze giften conform artikel 4:89 BW te worden ingekort in het kader van de berekening van de legitieme portie.
4. De vordering in het incident
4.1. In het incident vorderen eisers bij wijze van voorlopige voorziening voor de duur van het geding samengevat
primair
I gedaagden te verbieden rechtshandelingen te verrichten die de nalatenschap c.q. de legitimaire massa aantasten zolang in de hoofdzaak niet bij vonnis in kracht van gewijsde einduitspraak is gedaan, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000.000,00;
II gedaagden (hoofdelijk) te bevelen om eisers binnen twee weken na betekening van het in dit incident te wijzen vonnis kopieën te verschaffen van alle informatie die zij behoeven voor het berekenen van hun legitieme portie, waaronder in het bijzonder informatie met betrekking tot de op 13 oktober 1977 reeds bestaande kunstwerken, de vof, het onroerend goed gelegen in [adres], de twee ontbonden huwelijken tussen de erflater en gedaagde sub 2 en de door gedaagde sub 2 in de vof ingebrachte schuld en daartoe aan gedaagden te bevelen alle boeken, bescheiden en geschriften die zij ingevolge de wet dienen te houden, te maken of te bewaren open te leggen, op straffe van verbeurte van een dwangsom ad € 20.000,00;
subsidiair
III een zodanige voorziening te treffen als de rechtbank in goede justitie zal bepalen, zoveel mogelijk in lijn met het in het incident primair gevorderde;
IV primair en subsidiair met veroordeling van gedaagden in de kosten.
4.2. Gedaagden voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
5. De beoordeling in het incident
5.1. Eisers hebben voldoende processueel belang bij de incidentele vordering. De gevraagde voorlopige voorziening hangt samen met de hoofdvordering en is gericht op een voorziening die voor de duur van de aanhangige bodemprocedure kan worden gegeven. Derhalve moet worden beoordeeld of een afweging van de materiële belangen van partijen de gevorderde ordemaatregel rechtvaardigt.
5.2. Nu de nalatenschap is opengevallen na invoering van het nieuwe erfrecht op 1 januari 2003, is op de nalatenschap in beginsel het sinds 1 januari 2003 geldende erfrecht van toepassing zoals opgenomen in boek 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Nu gedaagden sub 2 tot en met 5 in het testament zijn benoemd tot enige erfgenamen is impliciet sprake van onterving van eisers. Het testament dateert van 1988, derhalve van vóór 1 januari 2003. De verwijzing in het testament naar de legitieme portie behelst geen toekenning daarvan, maar slechts een regeling voor het geval dat aanspraak wordt gemaakt op de legitieme portie. Feitelijk komt dat overeen met het huidige erfrecht waarin in artikel 4:63 BW is bepaald dat de legitieme portie van een legitimaris het gedeelte is van de waarde van het vermogen van de erflater waarop de legitimaris in weerwil van giften en uiterste wilsbeschikkingen van de erflater aanspraak kan maken.
5.3. Vast staat dat eisers legitimarissen zijn en dat zij op grond van de artikelen 4:63 juncto 4:80 BW aanspraak kunnen maken op uitkering van hun legitieme. Op grond van artikel 4:79 BW kunnen eisers een vordering verkrijgen op gedaagden sub 2 tot en met 5 als erfgenamen. Daarnaast kunnen eisers een vordering verkrijgen op een begiftigde door inkorting als bedoeld in artikel 4:89 BW, zulks voor zover hetgeen eisers van de gedaagden sub 2 tot en met 5 kunnen verkrijgen onvoldoende is.
5.4. Eisers vorderen gedaagden te verbieden rechtshandelingen te verrichten die ertoe kunnen leiden dat de nalatenschap dan wel de legitimaire massa wordt aangetast. De waarde van de legitimaire massa is de waarde van de goederen der nalatenschap, welke wordt vermeerderd met de bij deze berekening in aanmerking te nemen giften en verminderd met de in artikel 4:7 lid 1 sub 1, b, c en f BW vermelde schulden. In het onderhavige geval moet de legitimaire massa nog worden vastgesteld. De waarde van die goederen wordt ingevolge artikel 4:6 BW bepaald op het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van de erflater, in dit geval onmiddellijk na 9 april 2005. De rechtshandelingen die gedaagden nadien hebben verricht of nog zullen verrichten hebben derhalve geen invloed op de waarde van de nalatenschap en daarmee evenmin op de waarde van legitimaire massa. Eisers hebben dan ook geen belang bij toewijzing van dit gedeelte van de incidentele vordering, zodat de vordering in zoverre zal worden afgewezen.
5.5. Het tweede gedeelte van de vordering is gegrond op artikel 4:78 lid 1 BW. Ingevolge dat artikel kan een legitimaris tegenover de erfgenamen aanspraak maken op inzage en afschrift van alle bescheiden die hij voor de berekening van zijn legitieme portie behoeft. Daaronder valt ook informatie over in het verleden gedane giften, omdat deze de invloed van de legitimaire massa kunnen beïnvloeden. Hoewel eisers in het incident verzocht hebben om inzage in alle informatie die zij behoeven voor het berekenen van hun legitieme portie, blijkt, mede uit de vordering in de hoofdzaak, dat zij bovenal de informatie wensen te verkrijgen die ziet op de overgang van de kunstwerken van de erflater, de bijbehorende auteursrechten en het onroerend goed naar de vof, opdat kan worden vastgesteld in hoeverre sprake is van begiftiging van gedaagden, tezamen dan wel afzonderlijk. Om deze vordering te kunnen beoordelen, dient echter eerst te worden vastgesteld of al dan niet sprake is van begiftiging. Aangezien die vraag voorligt in de hoofdzaak, hebben gedaagden terecht aangevoerd dat de onderhavige vordering in het incident in zoverre niet voor toewijzing vatbaar is.
5.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de rechtbank evenmin aanleiding voor toewijzing van de subsidiaire vordering.
5.7. Eisers zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld.
6. De beoordeling in de hoofdzaak
6.1. De rechtbank zal een comparitie bevelen om inlichtingen over de zaak te vragen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Daarbij kan de mogelijkheid van doorverwijzing naar een mediator aan de orde komen.
6.2. De rechtbank wijst erop dat zij uit een niet verschijnen van een partij ter comparitie de gevolgtrekkingen - ook in het nadeel van die partij - kan maken die zij geraden zal achten.
6.3. De behandeling van de zaak ter comparitie zal in beginsel de volgende onderwerpen bevatten. De rechter zal beginnen met een aantal formaliteiten. Vervolgens zal de rechter zo nodig vragen stellen over de feiten en over de standpunten van partijen waarin inzicht moet bestaan om tot een oordeel te kunnen komen.
6.4. In beginsel zal ter comparitie niet de gelegenheid worden geboden om te pleiten, waarbij onder pleiten wordt verstaan het juridisch beargumenteren van de zaak aan de hand van een voorbereide, uitgeschreven pleitnotitie.
6.5. Op de comparitie zal, eventueel aan de hand van een voorlopig oordeel over de zaak, worden nagegaan hoe de verdere gang van de procedure moet zijn. Daarbij kan ook aan de orde komen of een schikking (al dan niet op onderdelen) mogelijk is. Partijen moeten er op voorbereid zijn, dat de rechtbank een mondeling tussenvonnis kan wijzen. De zitting eindigt met een aantal formaliteiten.
7. De beslissing
De rechtbank
in het incident
7.1. wijst het gevorderde af,
7.2. veroordeelt eisers in de kosten van het incident, aan de zijde van gedaagden tot op heden begroot op € 452,00,
in de hoofdzaak
7.3. beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van een nog aan te wijzen rechter van deze rechtbank in het gerechtsgebouw te Haarlem aan Jansstraat 81 op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd,
7.4. bepaalt dat A. H., M.M. H., B., N., V. en M. dan in persoon aanwezig moeten zijn,
7.5. bepaalt dat partijen binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank - ter attentie van de zittingsadministratie van de sector civiel - de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden september tot en met november 2006 dienen op te geven, waarna dag en uur van de comparitie zullen worden bepaald,
7.6. bepaalt dat bij gebreke van de gevraagde opgave(n) de rechtbank het tijdstip van de comparitie zelfstandig zal bepalen,
7.7. bepaalt dat na de vaststelling van het tijdstip van de comparitie dit niet zal worden gewijzigd,
7.8. wijst partijen er op, dat voor de zitting anderhalf uur zal worden uitgetrokken,
7.9. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Flipse en in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2006.?