ECLI:NL:RBHAA:2006:AY6397

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
10 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6281
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M. Groverman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor opslag en verkoop van consumentenvuurwerk op bedrijventerrein Hoofddorp Noord

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Haarlem op 10 augustus 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot een bouwvergunning die op 16 juli 2006 was verleend door het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer. De bouwvergunning betrof de verbouwing en uitbreiding van een bestaand bedrijfsgebouw op het bedrijventerrein Hoofddorp Noord, met als doel de opslag en verkoop van consumentenvuurwerk. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, maar dat er onder bepaalde voorwaarden vrijstelling kan worden verleend. De rechter oordeelde dat er geen grond was om te twijfelen aan de redelijkheid van het besluit van de verweerder om vrijstelling te verlenen, en dat de veiligheid voldoende gewaarborgd was, mits de voorschriften van het Vuurwerkbesluit in acht werden genomen. De voorzieningenrechter heeft de bezwaren van de verzoekers, die vreesden voor (ontploffings)gevaar en overlast, ongegrond verklaard. De rechter concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 6281 WRO
uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 augustus 2006
in de zaak van:
1. Stichting Hoofddorp Noord,
gevestigd te Hoofddorp,
2. [verzoekers],
allen wonende te [woonplaats],
verzoekers,
gemachtigde: mr. B. Meruma, advocaat te Amsterdam,
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
verweerder,
derde partij,
[vergunninghouder],
wonende te [woonplaats].
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 juli 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] met vrijstelling bouwvergunning verleend met betrekking tot een bestaand bedrijfsgebouw op het perceel [adres] te [plaatsnaam]
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Tevens is verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 8 augustus 2006.
Verzoekers zijn verschenen, vertegenwoordigd door hun gemachtigde voornoemd, alsmede [vertegenwoordiger stichting] voor verzoekster sub 1. Verweerder is verschenen, vertegenwoordigd door zijn gemachtigden M.P. Hoogewerf en E. van Dongen, beiden werkzaam bij de gemeente Haarlemmermeer. Voorts is verschenen [vergunninghouder] in persoon.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2 Het met vrijstelling vergunde bouwplan strekt tot verbouwing en uitbreiding van een bestaand bedrijfsgebouw op het bedrijventerrein Hoofddorp Noord. De begane grond zal worden verbouwd ten behoeve van de opslag en verkoop van consumentenvuurwerk; daarbij zullen twee opslagkluizen worden gebouwd met een totale maximumcapaciteit van 10.000 kg en een verkoopruimte. De uitbreiding behelst de opbouw van een verdieping met een kantoorruimte. Het gebouw zal - naast opslag- en verkoopactiviteiten met betrekking tot consumentenvuurwerk - worden gebruikt ten behoeve van een groothandel in feest- en carnavalsartikelen.
2.3 Op de plankaart van het op 22 juni 1989 vastgestelde bestemmingsplan "Hoofddorp Noord" is de grond aangewezen voor "Bedrijven I".
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de aldus aangewezen gronden bestemd voor bedrijfsactiviteiten. Het bouwplan is in elk geval in strijd met artikel 14, tweede lid, van de planvoorschriften, gelezen in samenhang met de bijbehorende Staat van Inrichtingen, waarin onder meer is bepaald dat inrichtingen voor "vuurwerkopslag tot 500 kg verkoop" (categorie 1) wel toelaatbaar zijn en inrichtingen voor "vuurwerkopslag boven 500 kg" (categorie 4) niet. Wel biedt het vijfde lid van dat artikel de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden vrijstelling te verlenen ten behoeve van de vestiging van laatstbedoelde categorie-4-inrichtingen.
Voorts is het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan, omdat ingevolge artikel 14, tweede lid, van de planvoorschriften detailhandel niet is toegestaan, en omdat de ingevolge het derde lid maximaal toegelaten bebouwde oppervlakte per bouwperceel met 15% wordt overschreden.
Teneinde de bouwvergunning, gelet op het bepaalde in artikel 44 Woningwet, niettemin te kunnen verlenen, heeft verweerder van het bestemmingsplan vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 19, derde lid, Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO).
2.4 Het geschil beperkt zich tot de met vrijstelling verleende bouwvergunning voorzover die strekt ten behoeve van de opslag en verkoop van consumentenvuurwerk.
2.5 Dat wat betreft het volledige bouwplan mogelijk niet in alle opzichten aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 19, derde lid, WRO, neergelegd in artikel 20 Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (Bro), is voldaan, levert geen grond op voor het treffen van een voorlopige voorziening. Verweerder staat immers ook een andere mogelijkheid tot het verlenen van vrijstelling ter beschikking, waarvan zo nodig bij het nemen van het besluit op bezwaar gebruik kan worden gemaakt.
2.6 Wat betreft de vraag of verweerder bij afweging van de betrokken belangen - in het bijzonder in verband met het door verzoekers gevreesde (ontploffings)gevaar - in redelijkheid tot het verlenen van vrijstelling voor de bouw ten behoeve van de opslag en verkoop van consumentenvuurwerk heeft kunnen besluiten, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
2.7 Verweerder heeft geen ruimtelijk beleid ontwikkeld dat locaties aanwijst voor inrichtingen waar consumentenvuurwerk wordt opgeslagen en verkocht. Al ligt dat wellicht voor de hand, gehouden is verweerder daartoe niet.
Het gevoerde planologisch beleid dienaangaande komt er, naar de voorzieningenrechter heeft begrepen, op neer dat zodanige inrichtingen - dus geen inrichtingen waar aanmerkelijk 'gevaarlijker' vuurwerk wordt opgeslagen - slechts gevestigd kunnen worden op bedrijven- en industrieterreinen, en onder de voorwaarde dat in elk geval is voldaan aan de voorschriften van het Vuurwerkbesluit.
De voorzieningenrechter acht geen grond aanwezig voor het oordeel dat dit beleid wegens kennelijke onredelijkheid of om een andere reden niet zou mogen worden gevoerd. Er is geen aanknopingspunt aanwezig voor het oordeel dat aldus de veiligheid onvoldoende zou zijn gewaarborgd, mits - en daarvan moet hier worden uitgegaan - nauwkeurig op de naleving van het Vuurwerkbesluit wordt toegezien.
In dit verband acht de voorzieningenrechter het volgende van belang.
Een inrichting voor de opslag- en verkoop van consumentenvuurwerk is vergunningplichtig ingevolge de Wet milieubeheer. Daarbij gelden in het bijzonder de regels die zijn neergelegd in het Vuurwerkbesluit. Die regels - zoals vastgesteld na de vuurwerkramp in Enschede - zien in het bijzonder op de waarborging van de veiligheid en moeten worden geacht te berusten op de meest recente inzichten terzake. Daarbij zijn onder meer afstandseisen gesteld die ter waarborging van de veiligheid in acht moeten worden genomen ten opzichte van de in artikel 1.1.1 Vuurwerkbesluit gedefinieerde kwetsbare objecten. Voorts is daarbij onder meer een onderscheid gemaakt in consumentenvuurwerk en ander vuurwerk, zoals professioneel vuurwerk, waarvoor aanmerkelijk strengere veiligheidseisen gelden wegens de aanmerkelijk grotere veiligheidsrisico's. Indien die regels bij de vergunningverlening - die specifiek is toegespitst op de activiteiten van de betrokken inrichting - alsmede bij het toezicht op de naleving daarvan, in acht worden genomen, mag er derhalve van worden uitgegaan dat de veiligheid voldoende is gewaarborgd. Het door verweerder gevoerde beleid staat alleen de vestiging toe van inrichtingen waar consumentenvuurwerk wordt opgeslagen en verkocht, dus geen inrichtingen - zoals in Enschede het geval was - waar (ook) gevaarlijker vuurwerk aanwezig is.
Ofschoon verweerder uit planologisch oogpunt wat betreft de vestigingsplaatsen van inrichtingen als de onderhavige wel beperkingen zou kunnen opleggen - en vooralsnog niet duidelijk is geworden waarom de vestiging van de onderhavige inrichting passend moet worden geacht in verband met de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied - is er geen enkel objectief aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder uit oogpunt van veiligheid in het algemeen strengere eisen zou behoren te hanteren dan in het Vuurwerkbesluit zijn gesteld, noch voor het oordeel dat de vestiging van zodanige inrichtingen in het algemeen uit planologisch oogpunt wegens evidente strijd met een goede ruimtelijke ordening volstrekt onaanvaardbaar zou zijn.
2.8 De voorzieningenrechter acht geen aanknopingspunt aanwezig voor het oordeel dat in het onderhavige geval is beslist met veronachtzaming van evenbedoeld beleid.
Daartoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
De onderhavige locatie bevindt zich op een bedrijventerrein.
Voorts is niet betwist dat is voldaan aan de ingevolge artikel 2.2.2, gelezen in samenhang met Bijlage 3, onder B 1.2, Vuurwerkbesluit in dit geval - bij een opslag van 1.000 tot 10.000 kg consumentenvuurwerk - in acht te nemen minimale veiligheidsafstand van 8 meter tot het dichtstbijzijnde kwetsbare object.
Verder is bij besluit van verweerder van 7 februari 2006 voor het oprichten en in werking hebben van de inrichting een vergunning verleend als bedoeld in de Wet milieubeheer. Blijkbaar is daartegen beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarop nog niet is beslist.
Ofschoon die vergunning thans niet in geding is en kan zijn, biedt globale beschouwing ervan geen aanknopingspunt voor het oordeel dat bij de besluitvorming dienaangaande de regels van het Vuurwerkbesluit zijn veronachtzaamd. Integendeel: uit die beschouwing blijkt dat de aan die vergunning verbonden voorschriften en beperkingen nauwkeurig daarop zijn toegesneden.
Ook overigens is er geen aanknopingspunt voor het oordeel dat bij de bouw zoals die blijkens de tekening is vergund, technische voorschriften zijn veronachtzaamd die met het oog op een veilige opslag van consumentenvuurwerk zijn gesteld.
2.9 Uit het vorenstaande volgt dat de klacht van verzoekers dat de veiligheid onvoldoende is gewaarborgd, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter ongegrond is.
Ook overigens acht de voorzieningenrechter geen grond aanwezig voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verlenen van vrijstelling voor het onderhavige bouwplan. Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval van het beleid afgeweken had behoren te worden. De mogelijk uit de verkoop van het consumentenvuurwerk voortvloeiende overlast - onder meer parkeeroverlast - levert zo'n grond niet op, reeds nu die verkoop ingevolge artikel 2.3.2 Vuurwerkbesluit slechts op drie dagen in december is toegestaan en overigens verboden is.
In zoverre is voor het treffen van een voorlopige voorziening dus geen aanleiding.
2.10 Ook de overige klachten bieden geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Niet valt zonder meer in te zien dat in het onderhavige geval niet is voldaan aan de in de gemeentelijke bouwverordening gestelde eisen met betrekking tot het voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Eventuele verdere gebreken kunnen in de bezwaarfase nog worden hersteld.
2.11 De conclusie is dat het verzoek om voorlopige voorziening zal worden afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Groverman, voorzieningenrechter, en op 10 augustus 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A.P. Weltevreede, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.