RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 06 - 6501, 6606 en 6607 WWB
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 augustus 2006
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde: mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem,
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem,
verweerder.
Bij besluit van 2 mei 2006 heeft verweerder het recht van verzoeker op bijstand in gevolge de Wet werk en bijstand (WWB) opgeschort met ingang van 2 mei 2006.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 12 mei 2006 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 11 mei 2006 heeft verweerder de bijstandsuitkering van verzoeker met ingang van 1 april 2006 ingetrokken en de bijstand over de periode van 1 april 2006 tot en met 30 april 2006 herzien.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 16 mei 2006 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 3 juli 2006 heeft verweerder besloten de aanvraag van verzoeker om een bijstandsuitkering niet meer in behandeling te nemen.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 2 augustus 2006 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 2 augustus 2006 is tevens verzocht voorlopige voorzieningen te treffen.
De verzoeken zijn behandeld ter zitting van 15 augustus 2006, alwaar verzoeker zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, voornoemd en verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door C. Kreukniet, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voorzover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2 Verzoeker ontving een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB).
2.3 Verzoeker heeft verzocht voorlopige voorzieningen te treffen hangende de behandeling van de drie bezwaarschriften.
2.4 De voorzieningenrechter overweegt ten aanzien van het besluit tot opschorting als volgt.
2.5 Verweerder heeft het recht op bijstand vanaf 2 mei 2006 opgeschort, omdat verzoeker niet is verschenen op de afspraak van 2 mei 2006. Verweerder heeft verzoeker een nieuwe mogelijkheid voor een gesprek, op 10 mei 2006, geboden.
2.6 Uit de stukken blijkt dat verweerder verzoeker bij brief van 21 april 2006 heeft uitgenodigd voor een gesprek. Verzoeker heeft op de ochtend van 2 mei 2006 telefonisch contact opgenomen met verweerder en meegedeeld dat hij niet kon komen wegens ziekte. Verzoeker heeft verder meegedeeld dat hij in Rotterdam verbleef, maar heeft geweigerd daarover verdere informatie te verstrekken.
2.7 In zijn verzoekschrift heeft verzoeker gesteld dat hij alle noodzakelijke informatie heeft verstrekt en dat hij aanwezig was op 10 mei 2006. Verzoeker meent dat daarom geen reden bestond tot opschorting.
2.8 De voorzieningenrechter is van voorlopig oordeel dat onvoldoende grond bestaat het besluit tot opschorting voor onjuist te houden. Verzoeker heeft immers op 2 mei 2006 geweigerd informatie te verstrekken over zijn verblijfplaats. Daarnaast geldt dat verzoeker zich weliswaar voor de afspraak op 2 mei 2006 telefonisch heeft afgemeld, maar nu de reden van zijn ziekte gelegen was in het innemen van te veel alcohol, het standpunt van verweerder dat dit geen gegronde reden is niet te verschijnen op de afspraak, niet op voorhand onjuist is.
2.9 Met betrekking tot het besluit tot beëindiging van de uitkering overweegt de rechtbank als volgt. De voorzieningenrechter heeft geconstateerd dat verweerder het recht op bijstand van verzoeker beëindigt met ingang van 1 april 2006. Ter zitting heeft verweerder hieromtrent verklaard dat dit is gebaseerd op het ontbreken van de inkomstenverklaring van verzoeker over de maand april 2006. Namens verzoeker is ter zitting verklaard dat verzoeker de inkomstenverklaring wel bij verweerder heeft ingediend. Voorts is namens verzoeker de bereidheid uitgesproken bedoelde inkomstenverklaring nogmaals in te dienen. Nu verzoeker eerst op een laat moment met het ontbreken van voornoemde verklaring op de hoogte is geraakt en voorts niet in de gelegenheid is gesteld dit verzuim te herstellen, acht de voorzieningenrechter wel ruimte voor twijfel aan de juistheid van de beëindiging van de uitkering van verzoeker met ingang van 1 april 2006. Echter verweerder heeft de mogelijkheid dit gebrek te herstellen in de bezwaarfase door verzoeker alsnog in de gelegenheid te stellen de inkomstenverklaring over de maand april 2006 in te dienen. Nu geenszins vaststaat dat verzoeker recht heeft op bijstand over de periode april 2006, ziet de voorzieningenrechter hierin echter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.10 Voor zover het besluit geacht moet worden te zien op de intrekking van de uitkering met ingang van 2 mei 2006 overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uit de stukken is af te leiden dat het besluit tot beëindiging van de uitkering voornamelijk is ingegeven door twijfel omtrent de daadwerkelijke verblijfplaats van verzoeker, omdat verzoeker weigerde informatie te verstrekken. Deze informatie is evenwel zo wezenlijk voor het vaststellen van het recht op uitkering dat niet op voorhand vast staat dat verweerder niet gerechtigd zou zijn om dan de uitkering te beëindigen. Verweerder zal zich over de wettelijke grondslag van de beëindiging in het kader van de heroverweging wel nader dienen te beraden.
2.11 Ten aanzien van het besluit van verweerder tot het niet meer in behandeling nemen van de aanvraag van verzoeker van 6 juni 2006 overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Naar aanleiding van zijn aanvraag is verzoeker in de gelegenheid gesteld om een aantal gegevens mee te nemen op het gesprek dat is gepland 21 juni 2006.
2.12 Verzoeker heeft een deel van de gevraagde gegevens tijdig overgelegd, waarna verweerder verzoeker een verlengde hersteltermijn heeft geboden (tot 27 juni 2006) voor de nog ontbrekende gegevens. In de brief van 13 juni 2006 heeft verweerder aangegeven dat verzoeker zijn monsterboekje, loonstroken, contracten en evt. verdere bewijsstukken ten aanzien van zijn dienstverbanden dient over te leggen. Voorts wil verweerder een schriftelijke verklaring met betrekking tot het missen van afspraken en omtrent zijn vakantieverklaring.
2.13 Omdat verzoeker niet vóór de door verweerder gestelde termijn nadere stukken heeft ingediend, heeft verweerder besloten de aanvraag niet meer in behandeling te nemen op grond van artikel 4:5, eerste lid, Awb.
2.14 Verzoeker heeft gesteld dat hij alle relevante gegevens aan verweerder heeft verstrekt. In het verzoek om een voorlopige voorziening geeft verzoeker aan dat hij op 10 juli 2006 loonstroken heeft ingediend.
2.15 De voorzieningenrechter stelt voorop dat alle informatie omtrent (eventueel) inkomen en vermogen van belang kan zijn voor het bepalen van het recht op bijstand en de hoogte daarvan. Verweerder is derhalve in beginsel gerechtigd bij gebreke van (volledige) informatie de aanvraag buiten behandeling te laten. Hierbij dient echter wel in het oog te worden gehouden welke gegevens strikt noodzakelijk zijn voor het kunnen beoordelen van de aanvraag en welke gegevens hiervoor niet van direct belang zijn.
2.16 Hoewel het van een deel van de gevraagde informatie niet geheel duidelijk is waarom verweerder dat nodig heeft om de aanvraag te beoordelen, zijn financiële gegevens wel relevant. Niet betwist is dat verzoeker de gevraagde gegevens niet voor de door verweerder (niet onredelijke) termijn heeft verstrekt. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder kunnen besluiten de aanvraag niet meer in behandeling te nemen. De omstandigheid dat verzoeker op 10 juli 2006 gegevens heeft verstekt aangaande zijn aangaande zijn werkrelaties, doet hieraan niet af. Nu verweerder het besluit heeft gebaseerd op artikel 4:5, eerste lid, Awb behoeven gegevens die na afloop van de gestelde termijn zijn ingediend niet meer worden betrokken in de beoordeling.
2.17 Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt derhalve afgewezen.
2.18 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.M. Rutten, voorzieningenrechter, en op 17 augustus 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Bosveld, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.