RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 05 - 5049
uitspraak van de meervoudige kamer van 27 juli 2006
[eiser]
wonende te [woonplaats]
eiser,
gemachtigde: mr. A.P. van Delden, advocaat te Leiden,
het college van burgemeester en wethouders van Beverwijk,
verweerder,
derde partij
[bedrijfsnaam].,
gevestigd te [vestigingsplaats],
gemachtigde: mr. R.J.H. Minkhorst, advocaat te Nijmegen.
Bij besluit van 7 oktober 2002 heeft verweerder aan [bedrijfsnaam]. bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een tankstation, plaatseli[adres]res], kadastraal bekend gemeente Beverwijk, [nummer].
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 17 oktober 2002 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 2 december 2003 heeft verweerder:
-het bezwaar ongegrond verklaard voor zover gericht tegen het niet uitvoeren van een bodemonderzoek en het niet aanhouden van de bouwaanvraag in verband met de benodigde milieuvergunning
- het bezwaar gegrond verklaard voor zover gericht op strijd met het vigerende bestemmingsplan
- het besluit van 7 oktober 2002 herroepen, en
- besloten een nieuwe beslissing te nemen op de aanvraag van 30 november 2001.
Bij besluit van 19 juli 2005, verzonden 29 augustus 2005, heeft verweerder bouwvergunning respectievelijk vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) verleend voor het oprichten van een onbemand tankstation op het perceel [adres] te Beverwijk.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 30 september 2005, aangevuld bij brief van 9 november 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter terechtzitting van 12 mei 2006, waarbij het onderzoek beperkt is gebleven tot de vraag of de rechtbank bevoegd is van het beroep kennis te nemen.
De rechtbank heeft bij tussenbeslissing 12 mei 2006 bepaald dat het onderzoek wordt heropend.
Het onderzoek is hervat ter zitting van 17 juli 2006, alwaar eiser is verschenen bij gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door P. Koese, werkzaam bij de gemeente Beverwijk, vergezeld van H.A. Warmenhoven en J. Vloo, beiden werkzaam bij de Milieudienst IJmond. De derde partij is verschenen bij gemachtigde voornoemd.
2.1 Eiser stelt zich op het standpunt dat het besluit van 19 juli 2005 een nieuw primair besluit is, waartegen bezwaar had dienen te worden gemaakt. Eiser voert hiertoe aan dat verweerder op 2 december 2003 reeds een beslissing op bezwaar heeft genomen, waarbij het primaire besluit van 7 oktober 2002 is herroepen. Deze beslissing op bezwaar is onherroepelijk geworden. De Awb biedt niet de mogelijkheid een herziene of aanvullende beslissing op hetzelfde bezwaarschrift te nemen, aldus eiser.
2.2 De rechtbank deelt het standpunt van eiser niet. Naar het oordeel van de rechtbank vormen de beslissing van 2 december 2003 en de beslissing van 19 juli 2005 gezamenlijk de beslissing op bezwaar. In de beslissing van 2 december 2003 is het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit van 7 oktober 2002 herroepen. Op 19 juli 2005 wordt vervolgens het besluit genomen dat in de plaats treedt van het op 2 december 2003 herroepen besluit.
2.3 Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank bevoegd is kennis te nemen van het beroep.
2.4 De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of eiser belanghebbende is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.5 Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.6 Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser, eigenaar en verhuurder van de percelen gelegen tegenover het tankstation, gelet op de ligging en de mogelijke waardevermindering van zijn panden door het bestreden besluit, een voldoende belang dat rechtstreeks bij het besluit is betrokken. Gelet op het vorenstaande dient eiser dan ook als belanghebbende te worden aangemerkt.
Vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, WRO
2.7 Het bouwplan betreft een onbemand en volledig geautomatiseerd verkooppunt van motorbrandstoffen op het terrein van [bedrijfsnaam]. Het station bestaat uit een tweetal pompeilanden waar vier personenauto's tegelijkertijd kunnen tanken. Het verkooppunt wordt gesitueerd op een oppervlakte van circa 18 bij 18 meter. Het betreft een luifel met een oppervlakte van 167 m² met daaronder een tweetal pompeilanden met kaartlezers welke zijn geïntegreerd in de dragende kolommen van de luifel. De maximale (goot)hoogte van het bouwwerk bedraagt circa 4,50 meter. Het prijzenbord heeft een afmeting van 4,96 bij 1,50 meter.
2.8 Eiser heeft in de eerste plaats onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 5 juli 2006, 200506721/1, betoogd dat artikel 19, tweede lid, WRO uitsluitend mag worden toegepast voor zover de "door Gedeputeerde Staten in overeenstemming met de inspecteur vastgestelde lijst met categorieën van gevallen" vooraf op de wijze als voorzien in artikel 136, tweede lid, Provinciewet, is bekend gemaakt. Eiser heeft de rechtbank verzocht ambtshalve te onderzoeken of bedoelde bekendmaking heeft plaatsgevonden.
2.9 De rechtbank ziet geen aanleiding gevolg te geven aan het verzoek van eiser. Nog daargelaten dat geen sprake is van een bepaling van openbare orde, acht de rechtbank het in strijd met de goede procesorde dat eiser deze grond eerst ter laatstgehouden zitting naar voren brengt. De rechtbank zal de grond daarom onbesproken laten.
2.10 Eiser heeft voorts betoogd dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen op grond van artikel 19, tweede lid, WRO. Hiertoe voert eiser aan dat - hoewel in de ruimtelijke onderbouwing wordt overwogen dat het niet de bedoeling is LPG te verkopen - in de planologische beslissing LPG-verkoop niet is uitgesloten. Ingevolge de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten dient een benzinestation te worden aangemerkt als een bedrijf in milieucategorie 3 als ter plaatse LPG wordt verkocht. Het vestigen van bedrijven van milieucategorie 3 of hoger vallen onder de speerpunten van beleid van Gedeputeerde Staten, aldus eiser.
2.11 Op de plankaart van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Pijp, 2e herziening" is de grond aangewezen voor industrieterrein.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften - voor zover hier van belang - houdt de bestemming industrieterrein in gebouwen uitsluitend ten dienste van de handel en nijverheid en andere daaraan verwante bedrijven.
Niet in geschil is - en ook de rechtbank gaat ervan uit - dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
2.12 Artikel 19, tweede lid, WRO luidt als volgt:
Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
2.13 Met betrekking tot de vraag of sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing zoals bedoeld in artikel 19, eerste lid, WRO overweegt de rechtbank het volgende.
Blijkens de parlementaire geschiedenis (TK 1996-1997, 25311, nr. 3, p. 7) hoeft de ruimtelijke onderbouwing niet in alle gevallen even omvangrijk te zijn. Deze is - onder meer - afhankelijk van de aard en de omvang van de activiteit, de mate van ingrijpendheid, de actualiteit van het gemeentelijk ruimtelijk beleid, de relevantie voor het ruimtelijk beleid van de andere overheden en de aard van de eventueel ingebrachte bedenkingen. Gelet hierop kan worden gesteld dat bij een meer ingrijpend project zowel qua omvang, als qua inhoud zwaardere eisen kunnen worden gesteld aan de ruimtelijke onderbouwing.
2.14 Verweerder heeft voor de ruimtelijke onderbouwing van de vrijstelling verwezen naar de "ruimtelijke onderbouwing ten behoeve van de beoogde realisatie van een onbemand brandstofverkooppunt bij [bedrijfsnaam] aan de [adres] te Beverwijk".
2.15 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ter onderbouwing van de verleende vrijstelling kunnen volstaan met vorenstaande ruimtelijke onderbouwing. Voorts overweegt de rechtbank dat in de ruimtelijke onderbouwing op pagina 2 is weergegeven dat op het in het geding zijnde verkooppunt van motorbrandstoffen geen LPG zal worden verkocht. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de aanvraag en de daarbij behorende bouwtekeningen genoegzaam dat bouwvergunning is aangevraagd voor een tankstation waar geen LPG wordt verkocht. De grief van eiser dienaangaande treft dan ook geen doel.
Verkeersaantrekkende werking
2.16 Eiser heeft aangevoerd dat het tankstation zal leiden tot een relevante, ruimtelijk ongewenste, verkeersaantrekkende werking. Blijkens de ruimtelijke onderbouwing wordt het aantal tankbeurten ingeschat op ca 375 per dag, met de hoogste doorloopsnelheid tijdens de ochtendspits en de avondspits. Omdat de doelgroep bestaat uit de "prijsbewuste particuliere consument" is de verwachting dat de autonome verkeersaantrekkende werking klein zal zijn, niet gerechtvaardigd.
2.17 De rechtbank overweegt als volgt.
Het tankstation is gelegen aan een doodlopende weg die grenst aan de [straatnaam]. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat op deze weg 13.850 motorvoertuigen per etmaal rijden. Zelfs in het geval dat ervan wordt uitgegaan dat alle auto's die komen tanken via dezelfde route aankomen en vertrekken en er dus sprake zal zijn van een toename van 750 voertuigen, is er slechts sprake van een toename van 5%. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat deze toename marginaal is. Voorts is van belang dat het tankstation is gelegen aan een doodlopende weg en dat uit de ruimtelijke onderbouwing genoegzaam blijkt dat de capaciteit van het tankstation voldoende is om 375 tankbeurten per dag aan te kunnen. Eiser heeft geen tegenrapport of anderszins een met objectieve gegevens onderbouwd stuk in geding gebracht, waarin de door verweerder gebezigde cijfermatige gegevens en aannames worden bestreden. De grond treft geen doel.
2.18 De grief van eiser dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is getoetst aan artikel 52 Woningwet, nu niet vast staat of het tankstation (uitsluitend) onder de werking van het Besluit tankstations milieubeheer valt en derhalve evenmin vast staat of voor het tankstation een milieuvergunning nodig is kan niet slagen. Te dien aanzien overweegt de rechtbank als volgt.
2.19 Ingevolge artikel 52, eerste lid, Woningwet - voor zover hier van belang - houden burgemeester en wethouders de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning eveneens aan, indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en het bouwen tevens is aan te merken als het oprichten of veranderen van een inrichting waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer of artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet is vereist, tenzij de beschikking op de aanvraag om laatstbedoelde vergunning reeds is gegeven.
2.20 Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting:
a. op te richten;
b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen;
c. in werking te hebben.
Ingevolge het tweede lid van artikel 8.1 Wet milieubeheer geldt het verbod niet met betrekking tot inrichtingen, behorende tot een categorie die bij algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, is aangewezen, behoudens in gevallen waarin, krachtens de tweede volzin van dat lid, de bij die algemene maatregel gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting.
2.21 Artikel 2 van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer luidt als volgt:
1. Dit besluit is van toepassing op inrichtingen die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd zijn voor het onderhouden, repareren, behandelen van de oppervlakte, keuren, reinigen van carrosserie en bekleding, verhandelen, verhuren, stallen of proefdraaien van motorvoertuigen, caravans, landbouwwerktuigen, aanhangwagens of opleggers.
2. Indien een gedeelte van een inrichting als bedoeld in het eerste lid is ingericht als tankstation voor het wegverkeer type B als bedoeld in het Besluit tankstations milieubeheer, met uitzondering van toepassing van artikel 1, onder c, onderdeel 1, van het Besluit tankstations milieubeheer, geldt voor dat gedeelte uitsluitend het Besluit tankstations milieubeheer.
2.22 Artikel 1 van het Besluit tankstations milieubeheer luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
In dit besluit en daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. tankstation voor het wegverkeer: een inrichting die bestemd is voor de openbare verkoop aan derden van benzine of dieselolie voor motorvoertuigen voor het wegverkeer;
b. tankstation voor het wegverkeer type A: een tankstation voor het wegverkeer niet zijnde een tankstation voor het wegverkeer type B;
c. tankstation voor het wegverkeer type B: een tankstation voor het wegverkeer, voor zover:
1. het tankstation geen deel uitmaakt van een inrichting, waar ook andere werkzaamheden worden verricht dan het afleveren van motorbrandstoffen, het wassen van motorvoertuigen of het verlenen van service aan het wegverkeer;
2. LPG niet aanwezig is in een stationair reservoir;
3. op het bewaren van propaan anders dan in spuitbussen of gasflessen het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer van toepassing is;
4. ten hoogste vier flessen brandbaar gas, elk met een waterinhoud van ten hoogste 60 liter, of ten hoogste zes flessen zuurstof, elk met een waterinhoud van ten hoogste 50 liter, aanwezig zijn en deze gassen bovendien uitsluitend ten behoeve van lassen of snijden worden gebezigd;
5. geen bovengrondse bewaring van K1- of K2-producten in tanks plaatsvindt;
6. bovengrondse bewaring van gasolie, lichte stookolie, smeerolie of afgewerkte olie in tanks niet meer kan bedragen dan 3000 liter per soort;
7. ondergrondse bewaring van benzine of gasolie, alsmede huisbrandolie, lichte stookolie of afgewerkte olie uitsluitend plaatsvindt in tanks vervaardigd van staal of kunststof, die niet onder gebouwen zijn gelegen.
8. de kortste afstand tussen een woning van derden of een gevoelig object van derden en een afleverzuil waar aflevering van benzine of gasolie, zonder direct toezicht mogelijk is, ten minste 20 m bedraagt;
9. aflevering van benzine of gasolie niet plaatsvindt met behulp van een pomp die zich onder het vloeistofniveau in de tank bevindt en
10. het tankstation voor het wegverkeer niet is gelegen in een stiltegebied.
2.23 Naar dezerzijds oordeel is er voor het tankstation geen milieuvergunning vereist, nu het tankstation is aan te merken als een tankstation voor het wegverkeer type B als bedoeld in het Besluit tankstations milieubeheer. Anders dan eerder door hem betoogd heeft eiser ter zitting aangegeven in te zien dat er in het bijzonder is voldaan aan het bepaalde in artikel 1, sub c, onder 8, Besluit tankstations milieubeheer, nu uit de bouwtekening blijkt dat de afstand van de afleverzuil ten opzichte van gevoelige objecten van derden meer dan 20 meter bedraagt.
2.24 Artikel 2.4.1 van de Bouwverordening van de gemeente Beverwijk luidt als volgt.
Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van gebruikers, mag niet worden gebouwd voor zover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:
a. waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;
b. voor het bouwen waarvan een reguliere bouwvergunning is vereist; en
1. dat de grond raakt, of
2. waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.
2.25 De grief van eiser dat de bouwvergunning ten onrechte is afgegeven in strijd met artikel 2.4.1 van de Bouwverordening Beverwijk treft geen doel, nu er geen sprake is van een bouwwerk waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven.
2.26 Ingevolge artikel 7, eerste lid, onder a, Besluit luchtkwaliteit 2005 nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij de toepassingen van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide en benzeen in acht.
Artikel 7, derde lid, Besluit luchtkwaliteit 2005 luidt als volgt.
Bestuursorganen kunnen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid mede uitoefenen indien:
a. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft;
b. bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert.
2.27 Verweerder heeft in het bestreden besluit verwezen naar het advies van de Milieudienst IJmond van 3 mei 2005. Daarnaast heeft verweerder verwezen naar het rapport van de Milieudienst IJmond van 9 mei 2006 waarin - voor zover hier van belang - het volgende is weergegeven:
"(....) Er is onderzocht of er bij het plan sprake is van een nulbijdrage (zie paragraaf 2). Uit de berekeningen blijkt dat de verkeersaantrekkende werking van het plan geen effect heeft op de berekeningsresultaten, er is sprake van de in het Besluit luchtkwaliteit 2005 genoemde nulbijdrage".
Conclusie
Het besluit tot vaststelling van het plan heeft geen invloed op luchtkwaliteit. Er is sprake van de in het besluit genoemde nulbijdrage. Het Besluit luchtkwaliteit 2005 vormt daarom geen knelpunt voor de realisatie van het plan".
2.28 De grief van eiser dat in het bestreden besluit onvoldoende is getoetst aan het Besluit luchtkwaliteit, althans deze toetsing onvoldoende is gemotiveerd slaagt evenmin. Te dien aanzien overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van de in artikel 37 neergelegde overgangsbepaling geldt het Besluit luchtkwaliteit 2005 met terugwerkende kracht van door bestuursorganen uitgeoefende bevoegdheden na 4 mei 2005. Verweerder heeft dan ook terecht aanvullend onderzoek naar de gevolgen van het bouwplan voor de luchtkwaliteit laten verrichten door de Milieudienst IJmond. Gelet op artikel 7, eerste en derde lid, aanhef en onder a, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 staat, anders dan onder het Besluit luchtkwaliteit 2001, een mogelijke overschrijding van grenswaarden niet in de weg aan uitoefening van een bevoegdheid, zolang de concentratie van de desbetreffende stof in de buitenlucht als gevolg van het besluit per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft. Uit het rapport van 9 mei 2006 blijkt dat het bouwplan geen invloed heeft op de luchtkwaliteit en dat er dan ook wordt voldaan aan artikel 7, eerste en derde lid, aanhef en onder a, Besluit luchtkwaliteit 2005.
2.29 Nu het bestreden besluit ook anderszins niet voor vernietiging in aanmerking komt, zal het beroep ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Guinau, voorzitter van de meervoudige kamer, en mrs. A.J. Medze en P.M.B. Schrijvers, rechters, en op 27 juli 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. H.J. de Boer, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.