RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 9395 WWB
uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 november 2006
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde: mr. C.J. Avis, advocaat te Haarlem,
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem,
verweerder.
Bij besluit van 21 september 2006 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen.
Tegen dit besluit heeft bij brief van 5 oktober 2006 bezwaar gemaakt. Bij brief van 5 oktober 2006 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 17 oktober 2006, alwaar verzoeker zich heeft doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde voornoemd, en verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door R. de Vos, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
De voorzieningenrechter heeft de behandeling van het verzoek op verzoek van verzoeker geschorst.
Het verzoek is verder behandeld ter zitting van 9 november 2006, alwaar verzoeker en zijn gemachtigde - zoals tevoren bericht - niet zijn verschenen en verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door C. Kreukniet, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voorzover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2 Verzoeker had tot 1 juli 2006 een uitkering ingevolge de WWB. Deze uitkering is bij besluit van 4 juli 2006 per 1 juli 2006 door verweerder ingetrokken, omdat verzoeker op 2 mei 2006 schriftelijk heeft verklaard dat hij per 1 juli 2006 zou remigreren naar Somalië.
2.3 Verzoeker heeft op 27 juli 2006 een aanvraag ingediend voor (opnieuw) een uitkering ingevolge de WWB. Op 12 september 2006 heeft een gesprek plaatsgevonden met een medewerker van verweerder die verzoeker heeft verwezen naar bedrijven waar verzoeker 'zo aan de slag kon'. Daarna heeft verzoeker zich niet meer bij verweerder gemeld.
2.4 Verweerder heeft het besluit gebaseerd op het standpunt dat verzoeker niet in aanmerking komt voor bijstand omdat hij te kennen heeft gegeven dat hij werk heeft geaccepteerd.
2.5 Verzoeker heeft verzocht een voorlopige voorziening te treffen omdat hij voor zijn inkomsten volledig afhankelijk is van de bijstand.
2.6 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.7 De voorzieningenrechter stelt vast dat hier in geding is de weigering van verweerder bijstand te verlenen naar aanleiding van de aanvraag van verzoeker van 27 juli 2006. Verder constateert de voorzieningenrechter dat de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen op verzoek van verzoekers gemachtigde is geschorst en gemachtigde vervolgens heeft verzocht om de behandeling van het verzoek nogmaals aan te houden.
2.8 De hiervoor geschetste gang van zaken, in samenhang met de verklaring van verweerders gemachtigde ter zitting dat verzoeker zich tot op heden niet meer heeft gemeld bij verweerder na het primaire besluit, doet de vraag rijzen of verzoeker daadwerkelijk een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening.
2.9 De voorzieningenrechter acht de ontstane twijfel aan het spoedeisend karakter van de te treffen voorlopige voorziening echter onvoldoende om in een geval als dit, waarbij het gaat om bijstand voor de kosten van levensonderhoud, het verzoek reeds op die grond af te wijzen.
2.10 Met betrekking tot de inhoud van het bestreden besluit merkt de voorzieningenrechter op dat verweerder heeft nagelaten daarin te vermelden op welke wettelijke basis het besluit berust. Het enkele feit dat verzoeker zich niet heeft gemeld nadat hij naar mogelijk werk was verwezen, biedt binnen het wettelijk kader van de WWB onvoldoende grondslag een uitkering ingevolge de WWB te weigeren.
2.11 Ter zitting zijn door verweerder verschillende (wettelijke) grondslagen genoemd waarop het besluit zou zijn gebaseerd. Zo heeft verweerder enerzijds gesteld dat de weigering is gestoeld op de omstandigheid dat werk als een voorliggende voorziening moet worden aangemerkt, terwijl anderzijds sprake zou zijn van een situatie waarin artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht (herhaalde aanvraag, geen nieuwe feiten of omstandigheden) van toepassing is.
2.12 De vraag of de door verweerder genoemde grondslagen juist zijn, kan echter vooralsnog in het midden blijven, gelet op het volgende. Door de onduidelijkheid met betrekking tot de wettelijke grondslagen van het besluit staat wel vast dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, maar dit leidt nog niet tot het oordeel dat de materiële uitkomst van het besluit - de weigering verzoeker bijstand te verlenen - op voorhand onjuist is. Dat verzoeker recht zou hebben op bijstand is immers geenszins komen vast te staan, nu de in het geding gebrachte stukken daarover geen uitsluitsel bieden. Verweerder zal in de beslissing op bezwaar echter wel duidelijk dienen te maken op welke (wettelijke) grondslag het besluit is gebaseerd.
2.13 Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt derhalve afgewezen.
2.14 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Medze, voorzieningenrechter, en op 14 november 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Bosveld, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.