RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 11342
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 december 2006
[verzoekers]
wonende te [woonplaats],
verzoekers,
gemachtigde: mr. C. Lubben, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer,
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend,
verweerder.
Tegenwoordig: mr. G. Guinau, voorzieningenrechter, en mr. G.J. Deen, griffier.
Zitting: 13 december 2006
Verschenen: Verzoekers in persoon, bijgestaan door hun gemachtigde, voornoemd. Verweerder vertegenwoordigd door W. Correia-Goede en L.A.W. Admiraal, beiden werkzaam bij de gemeente Purmerend.
Het geschil betreft het besluit van 13 oktober 2006 waarin verweerder verzoekers heeft gelast om met onmiddellijke ingang de bouwwerkzaamheden op het perceel [adres] te staken en gestaakt te houden. Indien niet aan de lastgeving wordt voldaan, verbeuren verzoekers een dwangsom van € 10.000,- ineens.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 7 november 2006 bezwaar gemaakt. Bij brief van 10 november 2006 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij mondelinge uitspraak van 13 december 2006 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening, inhoudende schorsing van de opgelegde bouwstop en last onder dwangsom, afgewezen.
De voorzieningenrechter heeft daartoe het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voorzover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
Bij besluit van 14 juli 2006 heeft verweerder aan verzoekers een bouwvergunning verleend voor het realiseren van een uitbouw aan de achterzijde van de woning op het perceel [adres] te [woonplaats]. De vergunde uitbouw heeft een oppervlakte van 10,5 m². Omdat ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan 'Purmer IV', uitwerkingsplan Purmer-Zuid, deelplan T22-T26, 5e fase 1995, een uitbouw van 10 m² is toegestaan, heeft verweerder op grond van artikel 15 Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) hiervan vrijstelling verleend.
Niet in geschil tussen partijen is dat verzoekers in afwijking van de aan hen verleende bouwvergunning bouwwerkzaamheden hebben verricht, er uit bestaande dat de oppervlakte van de betreffende uitbouw 3 m² groter is dan van het ingediende bouwplan waarvoor vergunning was verleend. Gelet hierop hebben verzoekers het bepaalde in artikel 40, eerste lid, Woningwet (Ww) overtreden en is verweerder bevoegd handhavend op te treden. Verweerder heeft van zijn bevoegdheid gebruik gemaakt en verzoekers een bouwstop alsmede een last onder dwangsom opgelegd.
Verzoekers hebben gevolg gegeven aan de opgelegde bouwstop, wel hebben zij in overleg met verweerder de aanbouw wind- en waterdicht gemaakt. Verweerder heeft ter zitting naar voren gebracht dat een deel van de fundering en de stalen constructie dat gebouwd is in afwijking van de bouwvergunning niet afgebroken hoeft te worden.
De voorzieningenrechter overweegt dat de stillegging van de bouwwerkzaamheden is gebaseerd op artikel 100, derde lid, Ww juncto artikel 11.1, onder a, Bouwverordening. Alsmede is op grond van artikel 125 Gemeentewet in samenhang met artikel 5:32 Awb een dwangsom opgelegd om te voorkomen dat ondanks de bouwstop bouwactiviteiten worden voortgezet.
Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een situatie die strijdig is met een wettelijk voorschrift. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet uitzicht bestaat op legalisering van de in afwijking van de bouwvergunning uitgevoerde werkzaamheden. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie dient te worden afgezien (zie onder meer de uitspraak van 30 juni 2004, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN-nummer AP4683).
Anders dan verweerder ter zitting heeft gesteld, geldt voor verweerder wel een onderzoeksplicht naar de mogelijkheid van legalisatie aangezien het bestreden besluit niet alleen een bouwstop behelst, maar ook een last onder dwangsom.
Van een concreet uitzicht op legalisering van de strijdige situatie is de voorzieningenrechter niet gebleken omdat bij verweerder - zoals ter zitting is verwoord - vooralsnog geen bereidheid bestaat om vrijstelling van het (toekomstige) bestemmingsplan te verlenen. Verweerder stelt zich in dit verband op het standpunt dat op grond van het toekomstige bestemmingsplan 'Purmer 2005' een oppervlakte van 13,5 m² meter wel zal zijn toegestaan, maar dat de bouwhoogte van de aanbouw vooralsnog een onoverkomelijke belemmering zal vormen. De voorzieningenrechter hecht eraan op te merken dat van verweerder verwacht mag worden dat hij in het besluit op bezwaar, na afweging van alle relevante belangen, voldoende inzichtelijk motiveert op welke gronden in dit geval niet kan worden meegewerkt aan een vrijstelling. Het is daarbij naar het oordeel van de voorzieningenrechter aangewezen de voorgeschiedenis in onderhavige zaak, alsmede het feit dat verzoekers te goeder trouw hebben gehandeld, te betrekken in de besluitvorming.
Voor de juistheid van verzoekers stelling dat verweerder hen heeft toegezegd dat het bouwen in afwijking van de bouwvergunning geen probleem zou opleveren en legalisering mogelijk zou zijn omdat de betreffende 3 m² vergunningsvrij kan worden aangebouwd, heeft de voorzieningenrechter onvoldoende aanknopingpunten gevonden. Uit de stukken is vooralsnog niet gebleken van een concrete en ondubbelzinnige toezegging terzake waaraan verzoekers de rechtens te honoreren verwachting konden ontlenen dat verweerder de strijdige situatie zou legaliseren. Gelet op het feit dat de medewerker van de directie Stedelijke Ontwikkeling en Beheer, [naam medewerker], die de betreffende mededelingen volgens verzoekers heeft gedaan, de stelling van verzoekers betwist, acht de voorzieningenrechter zijn aanwezigheid op de hoorzitting van 21 december 2006 gewenst.
Ook overigens zijn de voorzieningenrechter geen bijzondere omstandigheden gebleken op grond waarvan van handhaving zou moeten worden afgezien. De voorzieningenrechter acht het handhavend optreden niet zodanig onevenredig dat verweerder hiervan had dienen af te zien.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal,
griffier voorzieningenrechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.