zaaknummer / rolnummer: 126438 / KG ZA 06-347
Vonnis in kort geding van 3 oktober 2006
1. X,
wonende te woonplaats,
2. Y,
wonende te woonplaats,
3. de vennootschap onder firma
SNACKBAR CINEMA V.O.F.,
gevestigd te Beverwijk,
eisers,
procureur mr. B.G. Baljet,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Z,
gevestigd te Beverwijk,
gedaagde,
procureur mr. G.P. Poiesz.
Partijen zullen hierna eisers en gedaagde genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van eisers
- de pleitnota van gedaagde.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De feiten
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid de Zwarte Markt B.V. exploiteert een complex van verschillende markthallen (hierna aangeduid als: de Zwarte Markt) die op zaterdag en zondag open zijn voor publiek.
Eisers. en gedaagde exploiteren, ieder sinds de oprichting van de Zwarte Markt medio 1980, een horeca-unit in hal 5 van de Zwarte Markt. Zij zijn hiertoe beide met de Zwarte Markt een huurovereenkomst aangegaan waarin afspraken zijn opgenomen die de exclusiviteit van de verkooprechten van de verschillende unithouders beoogden te beschermen.
Op basis van die afspraken hebben eisers het exclusieve recht verkregen om in hal 5 frisdrank, koffie, thee en chocolademelk te verkopen. gedaagde heeft het exclusieve recht verkregen om in dezelfde hal vis, broodjes, worst , soep en enkele andere etenswaren te verkopen.
Naar aanleiding van een geschil over de exclusiviteitsregeling tussen eisers enerzijds en de Zwarte Markt anderzijds is door het gerechtshof Amsterdam in een arrest van 10 augustus 1989 naar aanleiding een grief van eisers, inhoudende dat de president van de rechtbank Haarlem in kort geding ten onrechte niet zou hebben geoordeeld dat de Zwarte Markt aan de overeengekomen exclusiviteit gebonden was, als volgt overwogen:
"4.2 Bij de beslissing op deze grief slaat het hof acht op de inhoud van de overgelegde stukken die betrekking hebben op vergaderingen gehouden in de eerste periode van de opening van de Zwarte Markt (...).
Blijkens die stukken werden bij die bijeenkomsten afspraken gemaakt die er toe strekten dat:
- de standhouders slechts één of een beperkt aantal precies aangeduide producten per stand mochten verhandelen en zij voor uitbreiding van het assortiment toestemming behoefden van de directie van de Zwarte Markt BV en
- de huurprijs die de standhouders voor hun stand betalen moesten gerelateerd was aan het in die stand te verhandelen producten.
Nu bij deze afspraken ook aangelegenheden geregeld werden die de verhouding tussen de individuele standhouders en De Zwarte Markt BV betroffen, (bijvoorbeeld de hoogte van de te betalen huurprijs), is voorshands niet aannemelijk, dat de rol van de Zwarte Markt BV beperkt is gebleven tot bemiddeling tussen - of optreden ten behoeve van - haar standhouders.
Voorts neem het hof in aanmerking dat de Zwarte Markt BV sedert 1980 verschillende malen is opgetreden om de nakoming van de gemaakte afspraken af te dwingen door op te treden tegen standhouders die hun assortiment zonder toestemming van de directie trachtten uit te breiden.
4.3 Op grond van al het voorgaande is het hof van oordeel dat partijen over en weer de exclusiviteitsregeling als onderdeel van hun huurovereenkomst mochten opvatten en dat zij in redelijkheid van elkaar mochten verwachten dat zij deze regeling zouden naleven."
Bij brief van 30 december 2005 heeft mr. Baljet namens eisers aan gedaagde geschreven:
"Zoals u bekend heeft cliënt een deel van genoemde Hal 5 op de Zwart Markt in Beverwijk in huur. En zoals u ook bekend is heeft verhuurder krachtens deze huurovereenkomst aan mijn cliënt het met betrekking tot Hal 5 exclusieve verkooprecht toegekend voor wat betreft de verkoop van koffie, thee, chocolademelk en frisdranken.
Mijn cliënt heeft evenwel vernomen dat u voornemens zou zijn om vanaf januari volgend jaar ook frisdranken in Hal 5 te gaan verkopen. Daarmee zou u deze exclusiviteitsrechten van mijn cliënt schenden en u schuldig maken aan een ernstige vorm van onrechtmatig handelen jegens mijn cliënt.
Namens mijn cliënt sommeer ik u om deze exclusiviteitsrechten van mijn cliënt te respecteren en u te onthouden van de verkoop van frisdranken en de andere producten waarvan de verkoop bij uitsluiting aan mijn cliënt is toegekend.(...)"
Gedaagde is half mei 2006 begonnen frisdranken te verkopen in Hal 5 van de Zwarte Markt.
Eisers vorderen- samengevat - dat de voorzieningenrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, Van der Lem op straffe van een dwangsom zal verbieden in hal 5 van de Zwart Markt te Beverwijk frisdrank, koffie, thee en chocomel te verkopen, met veroordeling van gedaagde in de kosten van deze procedure.
De vordering is gebaseerd op de sub 1.4 vermelde afspraken.
Gedaagde voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De beoordeling
Eisers hebben aan hun vordering ten grondslag gelegd dat de gemaakte afspraken ertoe strekken de exclusiviteit van de verkooprechten van de betrokken standhouders te beschermen en dat de door gedaagde begonnen verkoop van frisdranken tegen de afspraken is. eisers derven door dit handelen omzet.
Gedaagde heeft onder meer aangevoerd dat de door eisers ingeroepen afspraken sedert de inwerkingtreding van de Mededingingswet op 1 januari 1998 van rechtswege nietig zijn, omdat deze afspraken strekken tot een door de Mededingingswet verboden branchebescherming.
Dit verweer slaagt. Uit artikel 6 van de Mededingingswet volgt dat overeenkomsten tussen ondernemingen van rechtswege nietig zijn, voor zover deze ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan wordt verhinderd, beperkt of vervalst van rechtswege nietig zijn.
Bij de toepassing van die bepaling maakt de Nederlandse mededingingsautoriteit in navolging van de Europese Commissie en de Europese rechter onderscheid tussen overeenkomsten die een mededingingsbeperkende strekking hebben en overeenkomsten die dat niet hebben. Voor de eerste categorie overeenkomsten is de nietigheid in beginsel met vaststelling van de strekking gegeven en behoeft onderzoek naar de feitelijke gevolgen van uitvoering van de overeenkomst niet meer plaats te vinden.
De overeenkomst waarvan eisers de naleving in dit kort geding wensen te bewerkstelligen -en die door eisers kennelijk wordt gezien als een overeenkomst waaraan ook gedaagde direct of indirect is gebonden- heeft alle trekken van een overeenkomst van marktverdeling.
De tussen de Zwarte Markt als verhuurder en de standhouders getroffen regeling hield immers in dat het aantal per stand of kraam te verhandelen producten werd gespecificeerd en beperkt, dat die beperkingen in die zin op elkaar afgestemd waren dat bewerkstelligd werd dat op de markt slechts een door de Zwarte Markt zinvol geacht - beperkt - aantal verkooppunten van het betreffende product werden gesitueerd en dat een verband werd gelegd tussen de aan de betrokken standhouders in rekening gebrachte huurprijs en de aard van de door hen verkochte producten. Het is in dit verband veelzeggend dat eisers zich ter onderbouwing van hun vordering juist op de concurrentiebeperkende strekking van de overeenkomst beroepen.
Zo al niet moet worden aangenomen dat de overeenkomst vanwege die strekking nietig is, is van nietigheid sprake indien aannemelijk is dat de overeenkomst tot gevolg heeft dat de mededinging op een relevant deel van de Nederlandse markt wordt beperkt.
Bij de vaststelling of dat het geval is, moet de relevante markt worden vastgesteld. Als de relevante productmarkt moet worden beschouwd de markt van producten en/of diensten die op grond van hun kenmerken, hun prijzen en het gebruik waarvoor zij zijn bestemd, door de consument als onderling substitueerbaar worden beschouwd.
Als relevante geografische markt moet worden beschouwd het gebied waarbinnen de betrokken ondernemingen een rol spelen in de vraag naar en het aanbod van goederen en diensten, waarbinnen de concurrentievoorwaarden voldoende homogeen zijn en dat van aangrenzende gebieden kan worden onderscheiden doordat daar duidelijk afwijkende concurrentievoorwaarden heersen (Eur. Cie. Pb 1997, C372/5).
Toepassing van deze benadering leidt in het onderhavige geval tot de volgende observaties. Het betreft hier verkoop van - in beginsel - ter plaatse te nuttigen dranken en etenswaren in een hal op het terrein van de Zwarte Markt. Deze producten worden aangeboden door verkopers die het voor hun omzet geheel of overwegend van dat aanbod moeten hebben. De Zwarte Markt is een voor het publiek, tegen betaling, toegankelijk terrein met een groot aantal verkooppunten, van waaruit een breed scala van producten wordt verkocht, waaronder een veelheid van duurzame gebruiksgoederen, kleding, schoeisel, sanitair, geluidsdragers, cadeauartikelen etc.
Omdat de dranken en etenswaren die binnen de verkoopregulering vallen bestemd zijn voor het nuttigen ter plaatse, wordt de mededinging die de kwaliteit van het aanbod voor de consument bepaalt, niet beïnvloed door het aanbod van deze producten buiten het terrein van de Zwarte Markt. Niet te verwachten is immers dat de rondwandelende bezoeker van de Zwarte Markt voor het nuttigen van een kop koffie, een broodje of een zak friet het terrein zal (willen) verlaten, al aangenomen dat er op loopafstand buiten het terrein enig aanbod van betekenis is. Wel is denkbaar dat men het aanbod van dit soort producten in andere hallen dan de hal waar men zich op het moment van het ontstaan der behoefte bevindt, mede in de keuze uit het aanbod zal betrekken.
De aanbieders van dit soort producten moeten geacht worden met elkaar te (kunnen) concurreren op aspecten als zitmogelijkheden, aanzicht van het product, reinheid en prijs. Van zodanige concurrentie kan uiteraard geen sprake zijn indien tengevolge van een arrangement als hiervoor weergegeven feitelijk sprake is van een aantal aanpalende monopolies. De slotsom is dan ook dat de overeenkomst leidt tot beperking van de mededinging op een relevant deel van de Nederlandse markt.
Voor zover zou moeten worden geoordeeld dat de hiervoor omschreven overeenkomst valt binnen het bereik van de definitie van branchebeschermingsovereenkomst in art. 1 van het Besluit vrijstelling branchebeschermingsovereenkomsten (Besluit van 25 november 1997, Stb. 596) - hetgeen aannemelijk lijkt - wordt overwogen dat de daarin opgenomen maximale termijn van vrijstelling, 6 jaar na vestiging van de eerste onderneming, reeds lang is verstreken.
De slotsom is dat de meergenoemde overeenkomst nietig is, hetgeen meebrengt dat eisers gedaagde daaraan - ook indirect - niet kunnen houden. De vorderingen moeten dan ook worden afgewezen. Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat niet geheel uitgesloten is te achten dat, redenerend langs de lijnen van HR 17 december 2004, NJ 2005, 214, tot een andere uitkomst kan worden gekomen, indien daartoe een toereikende feitelijke grondslag wordt gesteld.
Eisers zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van gedaagde worden begroot op:
- vast recht EUR 248,00
- overige kosten 0,00
- salaris procureur 816,00
Totaal EUR 1.064,00
De beslissing
De voorzieningenrechter
Veroordeelt eisers in de kosten van de procedure, aan de zijde van gedaagde tot op heden begroot op EUR 1.064,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Schotman en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2006.?