RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 4273
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 januari 2007
[eiser]
wonende te [woonplaats]
eiser,
gemachtigde: mr. C.F.M. Raaijmakers, advocaat te Haarlem,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder.
Bij besluit van 8 juni 2004 heeft verweerder besloten de uitkering die eiser ontvangt ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 2 augustus 2004 te herzien van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100 % naar 65-80 %.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 1 juli 2004 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 26 oktober 2004 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 29 november 2004 beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 16 maart 2006 heeft de rechtbank dit beroep gegrond verklaard en het besluit van 26 oktober 2004 vernietigd.
Bij besluit van 28 maart 2006 heeft verweerder het bezwaar van 1 juli 2004 alsnog gegrond verklaard en geoordeeld dat eiser per 2 augustus 2004 onveranderd recht heeft op een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100 %. Verweerder heeft het verzoek om vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaarschrift afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brieven van 30 maart 2006 en 13 april 2006, voor zover betrekking hebbend op de weigering de proceskosten in bezwaar te vergoeden, bezwaar ingesteld en verweerder verzocht het besluit van 28 maart 2006 op dit punt te herzien. Verweerder heeft deze brieven doorgezonden aan de rechtbank en gevraagd deze als beroepschrift in behandeling te nemen.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 17 november 2006, alwaar eiser en zijn gemachtigde, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen. Verweerder is verschenen bij E. Kok, werkzaam bij Uwv Amsterdam.
2.1 Bij brief van 1 juli 2004 heeft de toenmalige gemachtigde van eiser, een medewerker van Stichting ACHMEA Rechtsbijstand, namens eiser bezwaar gemaakt tegen verweerders besluit van 8 juni 2004 om eisers WAO-uitkering te verlagen. Bij besluit van 26 oktober 2004 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard. Bij brief van 29 november 2004 heeft eisers toenmalige gemachtigde tegen dit besluit beroep ingesteld. Op 23 december 2004 heeft mr. C.F.M. Raaijmakers de behandeling van de zaak overgenomen. Op 16 maart 2006 heeft de rechtbank het beroep van 29 november 2004 gegrond verklaard en het besluit van 26 oktober 2004 vernietigd. Bij brief van 21 maart 2006 heeft mr. C.F.M. Raaijmakers verweerder verzocht om de gemaakte proceskosten in bezwaar te vergoeden. Bij besluit van 28 maart 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiser van 1 juli 2004 alsnog gegrond verklaard, maar het verzoek van 21 maart 2006 om in aanmerking te komen voor vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten afgewezen.
2.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat terecht is besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor vergoeding van proceskosten in verband met de behandeling van zijn bezwaarschrift van 1 juli 2004. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd aangegeven dat mr. Raaijmakers vóór het nemen de beslissing op bezwaar van 28 maart 2006 om vergoeding van de proceskosten heeft verzocht, zodat het verzoek op zich wel tijdig is gedaan. Er is echter geen aanleiding over te gaan tot een proceskostenveroordeling, omdat de aanvankelijke gemachtigde van eiser, een medewerker van Achmea Rechtsbijstand, nooit om een veroordeling van proceskosten heeft gevraagd. De huidige gemachtigde van eiser, mr. Raaijmakers, die wel om vergoeding van de proceskosten heeft verzocht, heeft in het kader van de bezwaarprocedure zelf geen proceshandelingen verricht, anders dan het vragen van een proceskostenveroordeling. Deze laatste handeling komt echter niet voor vergoeding in aanmerking, zodat er geen grond is over te gaan tot vergoeding van proceskosten.
2.3 Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat er geen aanleiding is tot vergoeding van de proceskosten die hij heeft moeten maken in verband met de behandeling van zijn bezwaar van 1 juli 2004. Het verzoek om in aanmerking te komen voor vergoeding van kosten is tijdig ingediend en alle sedert 1 juli 2004 verrichte werkzaamheden komen voor vergoeding in aanmerking.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.4 Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, Algemene wet Bestuursrecht (Awb) worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Artikel 243, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 7:15 derde lid, Awb wordt het verzoek gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
2.5 De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat het besluit waartegen het bezwaar van 1 juli 2004 zich richtte is herroepen wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Voorts overweegt de rechtbank dat verweerder ter zitting heeft meegedeeld, dat voldaan is aan de voorwaarde van artikel 7:15, derde lid, Awb, dat het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar moet zijn gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het geding spitst zich hiermee toe op de vraag of verweerder het verzoek om vergoeding van de proceskosten voor de behandeling van het bezwaarschrift van 1 juli 2004 kon afwijzen, omdat een opvolgende gemachtigde, die niet zelf de proceshandelingen in de bezwaarprocedure heeft verricht, heeft verzocht om vergoeding van deze kosten. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat eiser gedurende de bezwaarprocedure van gemachtigde is veranderd en dat de laatste gemachtigde, die zelf geen proceshandelingen heeft verricht in het kader van de bezwaarfase, om de proceskostenveroordeling heeft verzocht, niet meebrengt dat de door eiser in het kader van de bezwaarprocedure gemaakte kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Voor een dergelijk onderscheid heeft de rechtbank noch in de tekst van artikel 7:15, tweede lid, Awb noch in de wetsgeschiedenis of de memorie van toelichting aanknopingspunten kunnen vinden. Het gaat immers in dit kader om de kosten die belanghebbende heeft moeten maken en niet de gemachtigde. Gelet op het voorgaande kan het besluit van 28 maart 2006, voor zover dat betrekking heeft op vergoeding van de proceskosten, geen stand houden. Het beroep zal gegrond worden verklaard. Verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 7:15, tweede lid, Awb.
2.6 Er bestaat aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1). Uit de gegrondverklaring van het beroep volgt tevens dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad € 38,-- dient te vergoeden.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 28 maart 2006, voor zover betrekking hebbend op de weigering van verweerder de proceskosten in de bezwaarfase te vergoeden;
3.3 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,-- te betalen door het Uwv aan eiser;
3.4 gelast dat het Uwv het door eiser betaalde griffierecht van € 38,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, rechter, en op 19 januari 2007 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. S.J. Giling, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.