ECLI:NL:RBHAA:2007:AZ8222

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
6 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
15/501329-06
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Burg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de politierechter tot inhoudelijke behandeling en vordering tot verwijzing naar de meervoudige kamer

In deze zaak, behandeld door de politierechter van de Rechtbank Haarlem, staat de bevoegdheid van de politierechter tot inhoudelijke behandeling van de zaak centraal. De officier van justitie had verzocht om de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer, maar de politierechter oordeelt dat dit verzoek moet worden afgewezen. De zaak betreft een verdachte die op 11 oktober 2006 te Schiphol werd aangehouden met een hoeveelheid cocaïne en vervalste identiteitsdocumenten. De politierechter stelt vast dat het Openbaar Ministerie de verdachte had gedagvaard voor de politierechter, terwijl het in feite de bedoeling had om de zaak voor de meervoudige kamer te brengen. Dit leidde tot een onduidelijke situatie, waarbij de verdachte erop mocht vertrouwen dat zijn zaak door de politierechter zou worden behandeld. De politierechter benadrukt dat het Openbaar Ministerie verantwoordelijk is voor de keuze van het forum en dat de gang van zaken niet in strijd mag zijn met de wet. Uiteindelijk besluit de politierechter de zaak zelf te behandelen, ondanks de verzoeken van het Openbaar Ministerie. De politierechter komt tot de conclusie dat de verdachte schuldig is aan de tenlastegelegde feiten en legt een gevangenisstraf van twaalf maanden op. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Openbaar Ministerie om zorgvuldig om te gaan met de procedurele aspecten van de rechtsgang en de verwachtingen van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
VESTIGING SCHIPHOL
SECTOR STRAFRECHT
POLITIERECHTER
Parketnummer: [nummer]
Uitspraakdatum: 6 februari 2007
Tegenspraak
SCHRIFTELIJK VONNIS (artikel 379 Sv)
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het in het openbaar gehouden onderzoek ter terechtzitting van
23 januari 2007 in de zaak tegen:
[verdachte](zich noemende),
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
z.v.w.o.v.h.t.l.,
thans gedetineerd te PI Noord Holland Noord – Huis van Bewaring Zwaag te Zwaag.
1. Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat
feit 1 hij op of omstreeks 11 oktober 2006 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
feit 2 hij op of omstreeks 11 oktober 2006 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in het bezit was van (een) reisdocument(en), te weten een nationaal paspoort van Guyana met nummer [nummer] en/of een nationaal paspoort van Zuid-Afrika met nummer [nummer], waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het/de reisdocument(en) vals of vervalst was/waren;
feit 3 hij op of omstreeks 11 oktober 2006 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk heeft afgeleverd en/of voorhanden gehad een vals(e) of vervalst(e) identiteitskaart van Zuid-Afrika met nummer [nummer] - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen -, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit geschrift bestemd was voor gebruik als ware het echt en onvervalst, immers kwamen de pagina's 1 tot en met 8 van vorenbedoelde identiteitskaart qua detaillering en toegepaste productie- en beveiligingstechnieken niet overeen met originele bladzijden.
2. De bevoegdheid van de politierechter tot inhoudelijke behandeling van de zaak: de vordering van de officier van justitie tot verwijzing van de zaak naar de meervoudige kamer
Ter zitting heeft de officier van justitie onmiddellijk na de voordracht van de zaak gevorderd dat de politierechter de zaak verwijst naar de meervoudige kamer van de rechtbank.
Standpunten van officier van justitie en raadsman
De raadsman heeft bezwaar gemaakt tegen verwijzing. Hij heeft daarbij een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Nu verdachte was gedagvaard voor de politierechter, mocht hij ervan uit gaan dat het Openbaar Ministerie werkelijk de bedoeling had om de zaak voor de politierechter af te doen. Daarnaast rekende verdachte erop dat zijn zaak vandaag inhoudelijk zou worden behandeld. Het gegeven dat het Openbaar Ministerie de raadsman een paar dagen voor de zitting, nadat de dagvaarding door verdachte was ontvangen, heeft gebeld met de mededeling dat zij de politierechter op 23 januari zou vragen om de zaak te verwijzen en dat de zaak op die datum niet inhoudelijk zou worden behandeld, maakt dit niet anders.
De officier van justitie heeft in reactie daarop gesteld dat het van meet af aan de bedoeling van het Openbaar Ministerie was om de zaak voor de meervoudige kamer te brengen. Dit is bij de behandeling van de vordering gevangenhouding op 25 oktober 2006 al door het Openbaar Ministerie aangegeven. Om onduidelijke redenen heeft de rechtbank de zaak vervolgens op de politierechterzitting van 23 januari 2007 gepland. Toen het Openbaar Ministerie daartegen bezwaar maakte, zou een medewerker van de rechtbank hebben meegedeeld dat de zaak op de politierechterzitting kon blijven staan en dat de officier van justitie om verwijzing naar de meervoudige kamer kon vragen. Gezien het feit dat het Openbaar Ministerie in de raadkamer van 25 oktober 2006 al heeft aangekondigd dat zij de zaak voor de meervoudige kamer wilde brengen en dat de raadsman een paar dagen voor de zitting is gebeld met de mededeling dat het Openbaar Ministerie de politierechter om verwijzing naar de meervoudige kamer zou vragen, mocht verdachte er niet op vertrouwen dat de zaak door de politierechter zou worden afgedaan.
Feitelijke gang van zaken
Voor wat betreft de feitelijke gang van zaken staat, voor zover hier relevant, het volgende vast:
- Het Openbaar Ministerie heeft van meet af aan de bedoeling gehad, vanwege de te eisen straf, om de onderhavige zaak voor de meervoudige kamer van de rechtbank aan te brengen. Uit het proces-verbaal van de behandeling van de vordering gevangenhouding d.d. 25 oktober 2006 blijkt dat het Openbaar Ministerie dat toen al heeft meegedeeld.
- De zaak is in eerste instantie door de rechtbank op de zitting van de meervoudige kamer van 25 januari 2007 gepland.
- Een medewerker van de afdeling zittingsplanning van de rechtbank heeft de zaak vervolgens van deze meervoudige zitting afgehaald, kennelijk omdat er niet genoeg tijd was om de zaak op die dag inhoudelijk te behandelen, en op de politierechterzitting van 23 januari 2007 geplaatst - dit alles zonder enig overleg met het Openbaar Ministerie.
- Het Openbaar Ministerie heeft, toen zij hiervan hoorde, tegenover de rechtbank bezwaar gemaakt tegen overplaatsing van de zaak naar een politierechterzitting omdat zij van oordeel was de zaak bij de meervoudige kamer thuis hoorde.
- De afdeling zittingsplanning van de rechtbank heeft het Openbaar Ministerie daarop laten weten dat er geen ruimte meer was om de zaak inhoudelijk te behandelen voordat de geldigheidsduur van het bevel gevangenhouding van verdachte zou aflopen.
- Het bevel gevangenhouding is op 25 oktober 2006 afgegeven voor de duur van 90 dagen. De geldigheidsduur van het bevel gevangenhouding zou op 25 januari 2007 aflopen.
- Een medewerker van de rechtbank heeft het Openbaar Ministerie meegedeeld dat het geen probleem zou zijn om de zaak op de politierechterzitting van 23 januari te laten staan, omdat de officier van justitie op de zitting verwijzing naar de meervoudige kamer zou kunnen vorderen.
- Het Openbaar Ministerie heeft verdachte vervolgens gedagvaard voor de politierechterzitting van 23 januari 2007.
- De dagvaarding is op 17 januari 2007 aan verdachte betekend.
- De dagvaarding bevatte geen mededeling inhoudende dat het Openbaar Ministerie het voornemen had om onmiddellijk verwijzing naar de meervoudige kamer te vorderen.
- Een medewerker van het Openbaar Ministerie heeft de raadsman van verdachte een paar dagen voor de zitting, nadat de dagvaarding door verdachte was ontvangen, gebeld om hem mee te delen dat de officier van justitie op de zitting om verwijzing naar de meervoudige kamer zou vragen.
Beslissing van de politierechter: afwijzing van de vordering tot verwijzing naar de meervoudige kamer
Voorop staat dat niet in zijn algemeenheid kan worden gesteld dat een verdachte die een dagvaarding voor de politierechter ontvangt, daar het vertrouwen aan mag ontlenen dat zijn zaak ook inderdaad door de politierechter wordt afgedaan. De wet heeft immers de mogelijkheid geschapen dat een zaak die aanvankelijk bij de politierechter is aangebracht, wordt verwezen naar de meervoudige kamer, eventueel op vordering van de officier van justitie. De vraag is echter of de politierechter in dit specifieke geval, gezien de hiervoor geschetste gang van zaken, de vordering van de officier tot verwijzing naar de meervoudige kamer dient toe te wijzen.
Van belang bij de beantwoording van deze vraag is het volgende. In ons rechtssysteem bepaalt het Openbaar Ministerie - en niet de rechtbank - of een verdachte wordt gedagvaard voor de politierechter of voor de meervoudige kamer. Artikel 368 van het Wetboek van Strafvordering (hierna ook: Sv.) geeft aan in welke gevallen het Openbaar Ministerie een zaak bij de politierechter kan vervolgen: indien naar het aanvankelijk oordeel van het Openbaar Ministerie de zaak van eenvoudige aard is en de te requireren straf niet meer dan een jaar bedraagt. Kort gezegd: een zaak wordt aangebracht bij de politierechter indien deze daar naar het aanvankelijke oordeel van het Openbaar Ministerie ook werkelijk thuis hoort. Uit het systeem van de wet valt af te leiden dat het de bedoeling van de wetgever is dat het Openbaar Ministerie, nadat zij de zaak bij de politierechter aanhangig heeft gemaakt, om verwijzing naar de meervoudige kamer kan vragen indien haar aanvankelijke oordeel dat de zaak door de politierechter dient te worden behandeld, nadien is gewijzigd.
Vast staat dat verdachte in het onderhavige geval door het Openbaar Ministerie is gedagvaard voor de politierechter, hoewel het Openbaar Ministerie op het moment dat zij de dagvaarding uitbracht, alsmede in de periode daarvoor en daarna, van oordeel was dat de zaak inhoudelijk uitdrukkelijk niet door de politierechter, maar door de meervoudige kamer diende te worden behandeld. Dit betekent dat met het aanbrengen van deze zaak bij de politierechter in strijd is gehandeld met de duidelijke betekenis van artikel 368 Sv. Van belang is voorts dat voor het probleem dat in deze zaak aan de orde was - te weten: het was kennelijk niet mogelijk de zaak voor het aflopen van het bevel gevangenhouding op 25 januari 2007 inhoudelijk voor de meervoudige kamer te behandelen - het recht een andere oplossing biedt. De zaak had namelijk, voordat het bevel gevangenhouding afliep, ‘pro forma’ aangebracht kunnen worden bij het forum waar de zaak volgens het Openbaar Ministerie ook thuis hoorde: de meervoudige kamer. De conclusie is derhalve, als wordt gekeken naar wat er in deze zaak in essentie aan de hand was, dat met de door het Openbaar Ministerie gevolgde methode, onnodig in strijd is gehandeld met het recht.
Op deze constatering van de politierechter heeft de officier van justitie ter zitting gereageerd met de stelling dat dit in het onderhavige geval niet mag betekenen dat de politierechter de vordering tot verwijzing naar de meervoudige kamer afwijst. De rechtbank heeft de zaak immers zelf, zonder overleg met het Openbaar Ministerie, op een politierechterzitting geplaatst en vervolgens gesuggereerd dat de politierechter de zaak zou kunnen verwijzen naar de meervoudige kamer. De officier heeft gesteld dat door de mededeling van de kant van de rechtbank dat de politierechter zou kunnen verwijzen, bij het Openbaar Ministerie verwachtingen zijn gewekt. De politierechter begrijpt dat de officier hiermee bedoelt te stellen dat de rechter ten opzichte van het Openbaar Ministerie gehouden zou zijn om toch tot verwijzing over te gaan.
De politierechter stelt voorop dat er van de kant van de rechtbank ten opzichte van het Openbaar Ministerie inderdaad incorrect is gehandeld. Uitgangspunt in ons rechtssysteem is dat het Openbaar Ministerie - en niet de rechtbank - bepaalt of een verdachte in eerste instantie wordt gedagvaard voor de politierechter of voor de meervoudige kamer. Toen een medewerker van de rechtbank de onderhavige zaak, zonder enig overleg met het Openbaar Ministerie, overplaatste van een zitting van de meervoudige kamer naar een politierechterzitting, heeft de rechtbank dan ook onjuist gehandeld in haar verhouding tot het Openbaar Ministerie. Daarnaast was het zeer ongelukkig dat een medewerker van de rechtbank vervolgens aan het Openbaar Ministerie heeft meegedeeld dat de zaak wel op de politierechterzitting kon blijven staan omdat de politierechter op vordering van officier van justitie de zaak gewoon naar de meervoudige kamer kon verwijzen, iets wat - zoals hierboven is vastgesteld - in dit geval rechtens onjuist is.
Ten aanzien van de opmerking van de officier van justitie dat door deze (rechtens onjuiste) mededeling van een medewerker van de rechtbank, bij het Openbaar Ministerie de verwachting zou zijn gewekt dat de zaak zou worden verwezen, stelt de politierechter het volgende. Het Openbaar Ministerie wist, of had in ieder geval moeten weten, dat dagvaarding van deze zaak voor de politierechter in strijd was met het bepaalde in artikel 368 Sv. Ook wist het Openbaar Ministerie, of had zij moeten weten, dat zij deze zaak ‘pro forma’ voor de meervoudige kamer had kunnen en moeten aanbrengen. Nu het Openbaar Ministerie wordt geacht het recht te kennen - en zeker op het gebied van het aanbrengen van zaken ter zitting, waar zij toch het primaat heeft - kan zij niet stellen dat haar verwachtingen gerechtvaardigd waren: zij mocht niet verwachten dat de politierechter in strijd met duidelijke wettelijke bepalingen zou beslissen. Het Openbaar Ministerie had, gelet op het voorgaande, in deze zaak ook een eigen verantwoordelijkheid. Zij had niet moeten berusten in de door de rechtbank voorgestelde procedure, maar had er bij de rechtbank op moeten staan dat de zaak ‘pro forma’ op een zitting van de meervoudige kamer zou worden gepland.
De vraag die thans voorligt is echter niet of de verwachtingen van het Openbaar Ministerie al dan niet terecht waren. De vraag is uiteindelijk principiëler van aard, namelijk of de ongelukkige gang van zaken die zich buiten het zicht van de verdachte heeft afgespeeld tussen rechtbank en Openbaar Ministerie, enige invloed hoort te hebben op de beslissing van de zittingsrechter. De politierechter is van oordeel dat dit niet het geval is.
Zij ziet het als haar taak om erop toe te zien dat de door het Wetboek van Strafvordering voorgeschreven procedures waarin tevens waarborgen ten behoeve van verdachten zijn verankerd, worden nageleefd. In dit specifieke geval mocht verdachte, toen hij een dagvaarding voor de politierechter ontving, er op rekenen dat het Openbaar Ministerie hem volgens de in de wet voorgeschreven procedures had gedagvaard. Verdachte hoefde er geen rekening mee te houden dat het Openbaar Ministerie met deze dagvaarding eigenlijk iets anders bedoelde dan wat zij er volgens de wet mee bedoelde.
In het licht van het voorgaande heeft de politierechter geoordeeld dat, ongeacht wat zich in dit geval achter de schermen tussen rechtbank en Openbaar Ministerie heeft afgespeeld en ongeacht wie van beide daarvoor uiteindelijk verantwoordelijk is, de vordering tot verwijzing van de zaak naar de meervoudige kamer moet worden afgewezen.
Juridische consequentie
De vraag rijst wat de juridische consequentie is van het voorgaande in dit specifieke geval. De politierechter heeft twee mogelijkheden overwogen:
1. zich onbevoegd verklaren nu het Openbaar Ministerie in strijd met artikel 368 Sv. de zaak heeft aangebracht bij de politierechter; dit zou inhouden dat de voorlopige hechtenis van de in het buitenland woonachtige verdachte zou worden opgeheven en dat het Openbaar Ministerie de gelegenheid zou krijgen om de zaak alsnog bij de meervoudige kamer aan te brengen;
2. de zaak zelf als politierechter afdoen, wat mogelijk zou zijn omdat het een eenvoudige zaak betreft.
De politierechter is van oordeel dat de tweede optie het meest recht doet aan de specifieke omstandigheden van dit geval. Zij heeft daarbij acht geslagen op het gegeven dat de raadsman heeft betoogd dat zijn cliënt, gezien de aan hem uitgereikte dagvaarding, er op vertrouwde dat de zaak op de zitting waarvoor hij nu was gedagvaard als politierechterzaak zou worden afgedaan. De politierechter heeft bij haar oordeel tevens meegewogen dat het haar ambtshalve bekend is dat, vanwege gebrek aan ruimte op zittingen van de meervoudige kamer, soms zaken bij de politierechter worden aangebracht en ook door deze rechter worden afgedaan, terwijl het Openbaar Ministerie normaal gesproken volgens de door haar gehanteerde richtlijnen een hogere straf zou eisen dan de maximum straf van 12 maanden gevangenisstraf die de politierechter mag opleggen. In het licht van het voorgaande heeft de politierechter ter zitting besloten de zaak zelf te behandelen.
3. Bewijsbeslissing
De politierechter acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan in dier voege dat:
feit 1: hij op 11 oktober 2006 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
feit 2: hij op 11 oktober 2006 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, in het bezit was van een reisdocument, te weten een nationaal paspoort van Guyana met nummer [nummer] waarvan hij redelijkerwijs moest vermoeden dat het vervalst was en van een nationaal paspoort van Zuid-Afrika met nummer [nummer] waarvan hij wist dat het vervalst was;
feit 3: hij op 11 oktober 2006 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk voorhanden heeft gehad een
vervalste identiteitskaart van Zuid-Afrika met nummer [nummer] - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen -, terwijl hij redelijkerwijs moest vermoeden dat dit geschrift bestemd was voor gebruik als ware het echt en onvervalst, immers kwamen de pagina’s 1 tot en met 8 van vorenbedoelde identiteitskaart qua detaillering en toegepaste productie- en beveiligingstechnieken niet overeen met originele bladzijden.
Voorzover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
4. Strafbaarheid van het feit
Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod;
Feit 2: in het bezit zijn van vervalst reisdocument, terwijl hij wist danwel redelijkerwijs moest vermoeden dat het reisdocument vervalst was, meermalen gepleegd;
Feit 3: opzettelijk voorhanden hebben van een vervalst geschrift, als bedoeld in art. 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst.
5. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.
6. Motivering van sancties en van overige beslissingen
Hoofdstraf
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de politierechter zich laten leiden
door de aard en de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de invoer van 1.190,8 gram cocaïne. Dit is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
Voorts was verdachte in het bezit van twee vervalste paspoorten en een vervalst identiteitsbewijs. Hiermee heeft verdachte inbreuk gemaakt op het vertrouwen dat in het (internationale) maatschappelijk verkeer in dit soort documenten moet kunnen worden gesteld.
Verdachte is in Nederland niet eerder veroordeeld voor een strafbaar feit.
Op grond van het voorgaande is de politierechter van oordeel dat aan verdachte een gevangenisstraf van na te noemen duur dient te worden opgelegd.
Beslag
Ten aanzien van de bij verdachte in beslaggenomen goederen overweegt de politierechter als volgt.
Verdachte heeft verklaard dat hij de dollars die hij bij zich had (US $ 69,-), had gekregen van de persoon voor wie hij de drugs vervoerde. Van het bedrag aan euro’s (€ 195,-) heeft hij verklaard dat die van hem zijn. Met betrekking tot de telefoon heeft hij verklaard dat hij het telefoonnummer daarvan heeft gegeven aan de persoon die hem de drugs had meegegeven.
De politierechter is dan ook van oordeel dat de euro’s aan verdachte dienen te worden teruggegeven. De overige in beslag genomen goederen worden verbeurd verklaard. Uit het onderzoek ter terechtzitting is namelijk gebleken dat de bewezenverklaarde feiten met behulp van die goederen zijn begaan of voorbereid.
7. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
Art. 33, 33a, 57, 225, 231 van het Wetboek van Strafrecht;
Art. 2 en 10 van de Opiumwet.
8. Beslissing
De politierechter:
Verklaart bewezen dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan zoals hierboven onder 3. vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde feit de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van TWAALF MAANDEN.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd:
- Geld buitenlands 3 x 20 dollar
- Geld buitenlands 1 x 5 USD Dollar
- Geld buitenlands 4 x 1 USD Dollar
- 1 STK Vliegticket E TICKET
- 1 STK Instapkaart KLM
- 1 STK Kwitantie
- 1 STK Telefoontoestel NOKIA
Gelast de teruggave aan verdachte van:
- Geld Nederlands 1 x 100 euro
- Geld Nederlands 1 x 50 euro
- Geld Nederlands 1 x 20 euro
- Geld Nederlands 2 x 10 euro
- Geld Nederlands 1 x 5 euro
9. Samenstelling en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. Burg, politierechter,
in tegenwoordigheid van Zierikzee, griffier,
en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 6 februari 2007.