RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 07 - 1362
uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 maart 2007
[verzoekers],
wonende te [woonplaats],
verzoekers,
gemachtigde: mr. F.J. ten Seldam, advocaat te Haarlem,
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem,
verweerder,
derde partij
[vergunninghouder],
wonende te Haarlem.
Bij besluit van 27 december 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] reguliere bouwvergunning verleend voor het bouwen van een dakopbouw aan [adres].
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 2 januari 2007 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 21 februari 2007 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 27 februari 2007, alwaar verzoekers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun voornoemde gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Hartmans, werkzaam bij de gemeente Haarlem. Voorts is [vergunninghouder] verschenen, bijgestaan door haar vriendin, [X].
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2 Ingevolge artikel 44 van de Woningwet mag slechts en moet de reguliere bouwver-gunning worden geweigerd, indien - hier samengevat, voor zover van toepassing, en zakelijk weergegeven - :
a. het bouwen, waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de bij of krachtens het Bouwbesluit gegeven voorschriften;
b. het bouwen niet voldoet aan de voorschriften van de bouwverordening;
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk in strijd is met de redelijke eisen van welstand.
2.3 Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de rechtbank staat vast dat het onder a., b., en d. vermelde in het onderhavige geval geen weigeringsgronden opleveren, nu het bouwplan niet in strijd is geacht met de in het Bouwbesluit gegeven voorschriften, ten aanzien waarvan ingevolge artikel 11 van het Bouwbesluit ontheffing is verleend voor de afmetingen van de trap en de hoogte van de nieuwe verblijfsruimten, voorts niet gebleken is van strijd met de voorschriften van de bouwverordening en blijkens het positieve welstandsadvies aan de redelijke eisen van welstand is voldaan.
2.4 Verweerder heeft het bouwplan niet in strijd geacht met het ter plaatse vigerende bestemmingsplan "Bomenbuurt", dat in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder e. planvoorschriften de bouw van een extra verdieping - met een hoogte van maximaal 3 meter en een plat dak - toestaat.
Verzoekers hebben gewezen op artikel 5, vijfde lid, onder c. van de planvoorschriften, en zich op het standpunt gesteld dat op grond van geen bebouwing mag worden opgericht, omdat verzoekers door de dakopbouw minder (zon)licht in hun tuin krijgen en worden geschaad in hun privacy.
2.5 De voorzieningenrechter overweegt, dat het genoemde artikellid niet bijzonder duidelijk is geredigeerd, maar dat het, mede gelet op de daarover ter zitting gevoerde discussie, er voor moet worden gehouden dat het artikellidonderdeel aldus moet worden gelezen dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn voor de ingevolge dit plan toegelaten bebouwing nadere eisen te stellen aan (hoogte, dakvorm, situering en afmeting van) de bebouwing, indien dit nodig is met het oog op de gebruiksmogelijkheden en/of bereikbaarheid van aangrenzende gronden en bouwwerken, met dien verstande dat in elk geval kan worden geëist dat bebouwing niet wordt opgericht, indien daardoor de daglichttoetreding voor de omliggende percelen, woongenot en privacy wordt belemmerd.
2.6 Anders dan namens verzoekers is aangevoerd, kan niet worden volgehouden, dat het stellen van nadere eisen zover zal kunnen gaan dat bebouwing die op grond van het bestemmingplan nadrukkelijk is toegestaan onmogelijk wordt gemaakt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder, gelet op zijn bevoegdheid ter zake, bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid kunnen komen tot het besluit geen nadere eisen te stellen. De toetreding van zonlicht in de op het noorden gelegen tuin van verzoekers wordt weliswaar enigszins verminderd, maar niet geheel belemmerd, waarbij van belang is dat de zonlichttoetreding vanuit het westen onbelemmerd is. Voorts is van belang dat, naar ter zitting door verweerder is toegelicht, de verleende ontheffing voor de hoogte van de verblijfruimten, die in verband met de hoogte van de bestaande bouwlagen circa 10 centimeter lager mogen zijn dan de voorschriften voor nieuwbouw aangeven, ertoe leidt dat de dakopbouw lager uitvalt dan hetgeen op grond van het bestemmingsplan is toegestaan. Voorts is niet aannemelijk dat de privacy van verzoekers door de extra verdieping in zodanige mate wordt geschonden dat dit tot het stellen van nadere eisen zou moeten nopen, aangezien zicht op of inkijk in de tuin van verzoekers ook zonder de dakopbouw mogelijk is.
2.7 Gelet op het voorgaande is naar voorlopig oordeel geen sprake van strijd met het bestemmingsplan, zoals in artikel 44, aanhef en onder c. bedoeld, zodat voor verweerder derhalve geen gronden bestaan waarop de bouwaanvraag geweigerd kan c.q. moet worden.
2.8 Met betrekking tot de door verzoekers gevreesde schade als gevolg van mogelijke waardevermindering van hun woning heeft verweerders gemachtigde ter zitting gewezen op de mogelijkheid een planschadeverzoek bij de gemeente in te dienen. In dit geding is dit aspect niet aan de orde.
2.9 De voorzieningenrechter ziet, gelet op de aangevoerde bezwaren, geen aanleiding te verwachten dat het besluit in de bezwaarprocedure geen stand zal kunnen houden. Ook overigens zijn er geen spoedeisende belangen die tot schorsing van het besluit zouden moeten leiden.
2.10 Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt derhalve afgewezen.
2.11 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Guinau, voorzieningenrechter, en op 1 maart 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. M. Hekelaar, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.