ECLI:NL:RBHAA:2007:BA1328

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
14 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06-6308
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.J. Medze
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging besluit ontheffing ligplaatsvergunning wegens onvoldoende motivering

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 14 maart 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland. De zaak betreft de vernietiging van een besluit waarbij aan een vergunninghoudster ontheffing was verleend van het verbod om ligplaats in te nemen langs de rechteroever van het Noordhollandsch kanaal. De rechtbank oordeelt dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd, met name ten aanzien van de bescherming van landschappelijke en natuurlijke waarden. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet voldoende heeft aangetoond dat de beoogde woonark geen schade zal toebrengen aan deze waarden, ondanks de verwijzing naar beleidsstukken die de openheid van het gebied benadrukken. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert en verklaart het beroep van eiser gegrond. De rechtbank vernietigt het besluit van 3 mei 2006 en bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen, waarbij het door eiser betaalde griffiegeld wordt vergoed.

De zaak is ontstaan na een besluit van 16 december 2005, waarbij aan de vergunninghoudster ontheffing werd verleend. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, wat leidde tot een gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar door verweerder. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de vergunning in strijd is met de criteria van het Ligplaatsenbesluit. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 8 februari 2007, waarbij eiser en vertegenwoordigers van verweerder aanwezig waren. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, die wijzen op mogelijke schade aan landschappelijke en natuurlijke waarden, zwaar laten wegen in haar oordeel.

De rechtbank concludeert dat de motivering van verweerder niet voldoet aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht, en dat er geen bewijs is voor de gestelde toezegging aan vergunninghoudster. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen bij het verlenen van ontheffingen in het kader van het ligplaatsenbeleid.

Uitspraak

reg. nr: Awb 06 - 6308
uitspraakdatum: 14 maart 2007
RECHTBANK HAARLEM, sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
-- tegen --
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
derde partij: [vergunninghoudster], wonende te Purmerend,
gemachtigde: mr. R.V.H. Jonker, advocaat te Amsterdam
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 16 december 2005 heeft verweerder aan [verbalisantgunninghoudster] ontheffing verleend van het verbod ligplaats in te nemen langs de rechteroever van het Noordhollandsch kanaal.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 19 januari 2006 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 3 mei 2006, verzonden op 18 mei 2006, heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de ontheffing onder aanvulling van de motivering in stand blijft. Daarbij heeft verweerder verwezen naar het advies van 16 maart 2006, van Kamer III a uit de provinciale Hoor- en adviescommissie.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 27 juni 2006, aangevuld bij brief van 29 augustus 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 8 februari 2007, alwaar eiser in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.J.M.A. Poppelaars en F. Drenth, beiden werkzaam bij de provincie Noord-Holland, zijn verschenen. Vergunninghoudster en haar gemachtigde zijn met bericht van verhindering niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Aan vergunninghoudster is ontheffing verleend van het verbod ligplaats in te nemen langs de rechteroever van het Noordhollandsch kanaal ter hoogte van [locatie] met een woonark, lang 21.00 meter, breed 6.00 meter en hoog 5.60 meter. Aan deze ontheffing is onder meer het voorschrift verbonden dat de woonark wordt afgemeerd langs de oever met het midden van de lange zijde in [locatie], waarbij de afstand tot het hart van de invaart van de Kleine Gracht tenminste 20 meter bedraagt.
2.2. Krachtens de Scheepvaartverkeerswet en het Binnenvaartpolitiereglement is verweerder als beheerder van het Noordhollandsch kanaal bevoegd regels te stellen onder meer met betrekking tot het ligplaats innemen met schepen en andere vaartuigen in het Noordhollandsch kanaal. Tevens kan verweerder ontheffing verlenen van een verbod, aangegeven met een verkeersteken.
2.3. De voornoemde bevoegdheid van verweerder is uitgewerkt in het Ligplaatsenbesluit van 24 oktober 1995, nr. 95-901256. Daarin is bepaald dat het verboden is om in het onderhavige gedeelte van het Noordhollandsch kanaal met een woonboot een ligplaats in te nemen. Dit wordt ter plaatse aangegeven door een verkeersteken.
Bij de ontheffingsverlening toetst verweerder aan de volgende criteria:
a. het verzekeren van een veilig en vlot verloop van het scheepvaartverkeer;
b. het instandhouden van de scheepvaartweg en
c. het voorkomen of beperken van schade door de scheepvaart aan de oevers en waterkeringen en het voorkomen van schade aan landschappelijke en natuurlijke waarden.
2.4. Verweerder heeft de gevraagde ontheffing van het verbod om ligplaats in te nemen verleend omdat, gelet op het voorgaande, de belangen die verweerder beoogt te behartigen niet zijn geschonden. Verweerder heeft zich daarbij onder meer op het standpunt gesteld dat het kanaal ter plaatse breed genoeg is zodat een vlot en veilig verloop van het scheepvaartverkeer niet in gevaar komt. Voorts belemmert het afmeren van een woonark de instandhouding van de vaarweg niet. Ook de landschappelijke en natuurlijke waarden komen door het verlenen van de ontheffing niet in het gedrang, aldus verweerder. Tot slot wil verweerder de in 1995 gedane toezegging van de vorige beheerder van het kanaal, Rijkswaterstaat, gestand doen.
2.5. Als meest verstrekkende beroepsgrond heeft eiser naar voren gebracht dat verweerder de ligplaatsvergunning niet had mogen afgeven, omdat de vergunning is afgegeven in strijd met de criteria zoals genoemd in het Ligplaatsenbesluit. Eiser heeft er onder meer op gewezen dat de woonark juist wel schade zal toebrengen aan landschappelijke en natuurlijke waarden. Eiser heeft in dit verband verwezen naar de Nota Belvedere en het rapport "Inventarisatie van de landschappelijke en cultuurhistorische betekenis van West-Graftdijk in het algemeen en de werfhaven in het bijzonder" van 6 oktober 2003. Voorts heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de gang van zaken rond het verlenen van de vergunning verbazing wekt. Gebleken is dat verweerder de vergunninghoudster heeft benaderd of zij voor een ontheffing in aanmerking wenste te komen. Onduidelijk is waarom andere wachtlijstkandidaten niet zijn benaderd. De toezegging aan vergunninghoudster waarop verweerder zich beroept, laat onverlet dat de ontheffing is verleend in strijd met het huidige en toekomstige provinciale beleid.
2.6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hier sprake is van een bijzondere situatie die afwijking van het beleid rechtvaardigt. Vergunninghoudster is de eerste gegadigde voor een ontheffing van het verbod om op de betreffende ligplaats een woonark af te meren, welk recht zij ontleent aan de toezegging van de vorige beheerder (rijkswaterstaat) van het kanaal. Dit recht, een recht bedoeld in de overeenkomst uit 1995 waarin het beheer van het kanaal door rijkswaterstaat aan de provincie is overgedragen, is door de provincie steeds gerespecteerd. In dit geval is terecht afgeweken van de beleidslijn om geen nieuwe ontheffingen af te geven in afwachting van het van kracht worden van een nieuw ligplaatsenbeleid. Ten aanzien van het belang dat schade aan landschappelijke en natuurlijke waarden dient te worden voorkomen, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat door het innemen van onderhavige ligplaats in het landschap als zodanig geen verandering zal optreden waardoor het landschap anders gewaardeerd zou dienen te worden. In dit verband heeft verweerder verwezen naar het Landschapskatern Noord-Holland, het streekplan Noord-Kennemerland en het Beleidskader landschap en cultuurhistorie van 18 september 2006. Wat betreft het behoud van de natuurlijke waarden heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het gedeelte waar vergunninghoudster haar ligplaats wil innemen niet behoort tot de belangrijkste natuurobjecten in de provincie en derhalve buiten de ecologische verbindingszone valt. Het is in de visie van verweerder niet mogelijk dat de woonark ontoelaatbare schade toebrengt nu het betreffende gedeelte geen object is van belangrijke natuurwaarde.
2.7. De rechtbank overweegt als volgt.
2.8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat geen schade zal worden toegebracht aan de landschappelijke en natuurlijke waarden die het Ligplaatsenbesluit beoogt te beschermen. De verwijzing naar de onder 2.6 genoemde stukken is onvoldoende. In deze stukken kunnen geen aanknopingspunten worden gevonden voor het oordeel dat door het innemen van de onderhavige ligplaats geen schade zal worden toegebracht aan de landschappelijke en natuurlijke waarden. Deze stukken wijzen eerder op het tegendeel. Zo is in het Beleidskader landschap en cultuurhistorie Noord-Holland van 18 september 2006, de opvolger van het Landschapskatern Noord-Holland, opgenomen dat het beleid ten aanzien van landschap en cultuurhistorie is gericht op structuren van de karakteristieke lint- en dijkdorpen met historische bebouwing, met doorzichten naar het open polderland, waaronder West-Graftdijk. In de door verweerder aangehaalde beleidsstukken wordt telkens de openheid van het gebied als belangrijke waarde genoemd. Voor de rechtbank staat onvoldoende vast dat de beoogde woonark met afmetingen als weergegeven onder 2.1 geen schade zal toebrengen aan de landschappelijke waarden van het gebied. Dit klemt temeer nu vaststaat dat de beoogde woonark 1,5 meter hoger is dan de thans aanwezige woonboot. In dit verband acht de rechtbank van belang het door eiser ingebrachte rapport Inventarisatie van de landschappelijke en cultuurhistorische betekenis van West-Graftdijk, waarin, uitgaande van de hoogte van de beoogde woonark, de vrees wordt geuit dat met het innemen van de ligplaats het historische karakter van het haventje en het Noordhollandsch kanaal wordt geblokkeerd en dat ook het zicht op het dorp vanuit het westen wordt verstoord.
Wat betreft de natuurlijke waarden die het Ligplaatsenbesluit beoogt te beschermen is de enkele stelling van verweerder dat de beoogde ligplaats buiten de ecologische verbindingszone valt onvoldoende overtuigend om aan te nemen dat geen schade zal worden toegebracht aan de natuurlijke waarden.
De conclusie is dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert.
2.9. Ten aanzien van de door verweerder aangehaalde toezegging die hij aan vergunninghoudster heeft gedaan ten aanzien van de ligplaats het volgende. Uit geen enkel stuk is gebleken dat vergunninghoudster van verweerder een concrete toezegging heeft gekregen dat zij de ligplaatsvergunning zou krijgen In een brief van 26 januari 1995 van het Directoraat-Generaal van Rijkswaterstaat is enkel aan vergunninghoudster bericht dat zij in aanmerking kon komen voor de ligplaats, indien een ander, die op dat moment gebruik maakte van de ligplaats, hiervan geen gebruik meer wenste te maken. Bovendien blijkt uit geen enkel stuk dat vergunninghoudster jegens verweerder een beroep doet op enige toezegging van verweerders zijde. Integendeel, vergunninghoudster heeft op 10 juni 2005 een aanvraag voor een ligplaatsvergunning ingediend. Daarbij heeft zij geenszins verwezen naar een toezegging. In het daarop volgende besluit tot verlening van de ligplaatsvergunning geeft verweerder vergunninghoudster zelfs aan dat haar bij brief van 17 februari 2005 is meegedeeld dat -gelet op de inmiddels verstreken tijdsduur- hij voornemens was haar niet langer aan te merken als eerste gegadigde. Dit heeft alsnog geleid tot de onderhavige aanvraag voor een ligplaatsontheffing, aldus verweerder. Van enige toezegging zijdens verweerder waardoor bij vergunninghoudster het vertrouwen is gewekt dat zij zonder meer in aanmerking zou komen voor een ligplaatsvergunning en waaraan verweerder zich zou dienen te houden is derhalve niet gebleken. Ook op dit punt is de motivering in het bestreden besluit ondeugdelijk.
2.10. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bestreden besluit moet worden vernietigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Niet is gebleken dat eiser voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 3 mei 2006;
- bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen;
- gelast dat de Provincie Noord-Holland het door eiser betaalde griffiegeld van € 141,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Medze, rechter in tegenwoordigheid van A.G.
Deckers, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2007.
Afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.