RECHTBANK HAARLEM
Sector kanton
zaak/rolnr.: 328630/CV EXPL 06-11440
datum uitspraak: 28 maart 2007
VONNIS VAN DE KANTONRECHTER
[eiser]
te [woonplaats]
eisende partij
hierna te noemen [eiser]
gemachtigde voorheen mr. M.A. Kanning, daarna mr. J.I. Vervest
en thans mr. M.B. Meindersma
de besloten vennootschap DLG Facilitaire Diensten B.V.
te Amsterdam, kantoor houdende te Wormerveer
gedaagde partij
hierna te noemen DLG
gemachtigde W. Vleggaar
Voor de loop van het geding verwijst de kantonrechter naar de volgende stuk-ken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd is te beschouwen:
- het door de kantonrechter tussen partijen gewe-zen en op 7 november 2007 uitgesproken tussenvonnis en de daarin genoemde stukken,
- de aantekeningen van de griffier van de ingevolge dat vonnis op 27 februari 2007 gehouden comparitie van partijen.
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende betwist en/of op grond van de onweerspro-ken inhoud van de overgelegde producties, staat tussen partij-en het volgende vast:
a. [eiser] heeft als schoonmaker en glazenwasser werkzaamheden verricht voor DLG.
b. Het netto salaris van [eiser] bedroeg in 2005 €1.404,00 per maand en in 2006 €1.458,68 per maand.
c. Het salaris werd aan [eiser] hetzij in contanten hetzij via betaling op zijn bank- of girorekening voldaan.
d. Voor contante betalingen werden geen kwitanties en/of andere stukken afgegeven.
e. DLG heeft bij haar betalingen aan [eiser] voor die werkzaamheden de volgende bedragen verrekend: €480,00 wegens bekeuringen, €221,00 wegens door [eiser] bij klanten van DLG geïnde bedragen, €500,00 (in 5 termijnen van elk €100,00) wegens een aan [eiser] verstrekte lening en €120,00 wegens (deels contant) betaalde voorschotten.
f. De boetes voor verkeersovertredingen zijn alle opgelegd voor overtredingen die door [eiser] zijn begaan met het motorrijtuig dat hem door DLG ter beschikking was gesteld bij de uitoefening van zijn werkzaamheden voor DLG.
[eiser] vordert dat de kantonrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, DLG zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te voldoen:
A. €1.668,37 aan netto loon;
B. €883,50 netto aan wettelijke verhoging over het onder A. genoemde bedrag;
C. €382,00 wegens buitengerechtelijke incassokosten;
D. de wettelijke rente over de bovengenoemde bedragen vanaf de dag der opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening.
[eiser] heeft het volgende aan zijn vordering ten grond-slag gelegd:
Over de jaren 2005 en 2006 heeft DLG niet het volledige salaris uitbetaald, terwijl over het 2005 geen vakantiegeld is uitbetaald.
Voorts heeft DLG ten onrechte bedragen wegens verkeersovertredingen verrekend met het salaris van [eiser].
Door ondanks aanmaning met betaling in gebreke te blijven, heeft DLG [eiser] genoodzaakt haar vordering ter incasso uit handen te geven. [eiser] heeft daardoor vermogensschade geleden, bestaande uit de buitengerechtelijke incassokosten. DLG dient deze kosten ingevolge artikel 6:96 lid 2 sub c BW aan [eiser] te voldoen.
Voorts is DLG de wettelijke rente verschuldigd geworden.
DLG heeft de vordering gemotiveerd weersproken. Op het verweer zal, voor zover relevant, bij de beoordeling van het geschil nader worden ingegaan.
De beoordeling van het geschil
Ter zitting van 27 februari 2007 is de behandeling van de zaak hervat, nadat door de ontvangt van nadere stukken van partijen na afloop van de zitting van 9 januari 2007, gebleken was dat partijen hun standpunten onvoldoende hadden kunnen (doen) toelichten.
Tevens is gebleken dat de vermindering van de vordering zoals deze ter zitting van 9 januari 2007 niet als zodanig was bedoeld.
Op grond van het vorenstaande is de gehele vordering, zoals was ingesteld bij de dagvaarding, uitvoerig met partijen besproken ter zitting van 27 februari 2007.
Op die zitting is komen vast te staan dat partijen thans nog een geschil hebben over de volgende onderdelen van de vordering:
Per saldo is volgens [eiser] over de maand maart 2005 €902,00 aan netto salaris door DLG niet voldaan. DLG heeft gesteld dat dit bedrag contant aan [eiser] is voldaan.
Het vakantiegeld in 2005 is volgens [eiser] niet uitbetaald, terwijl DLG stelt dat dit wel is gebeurd.
[eiser] stelt dat een bedrag van €95,00 wegens een verkeersovertreding ten onrechte met zijn salaris is verrekend.
Tenslotte heeft DLG nog een voorschot van €70,00 met het salaris van [eiser] verrekend, stellende dat dit voorschot contant aan [eiser] is betaald. [eiser] heeft dit bestreden.
Volgens [eiser] heeft DLG ten onrechte €221,00 met het salaris van [eiser] verrekend. DLG heeft in dat verband gesteld dat [eiser] van verschillende klanten geld heeft geïnd, maar het totaalbedrag van €221,00 niet aan DLG heeft afgedragen.
Voorts bestrijdt [eiser] ook voor 2006 dat het DLG was toegestaan een totaal van €340,00 wegens verkeersovertredingen met het salaris van [eiser] te verrekenen.
De kantonrechter is met betrekking tot deze geschilpunten het volgende van oordeel:
Contante betalingen van salaris en/of voorschotten in 2005 en 2006:
Op grond van artikel 7:626 BW is DLG als werkgever verplicht bij elke voldoening van het in geld vastgestelde loon [eiser] als werknemer een schriftelijke opgave te verstrekken van het loon en de inhoudingen daarop. Die verplichting geldt ook voor betalingen in contanten. Het ligt daarom op de weg van DLG om bewijs te leveren van de contante betalingen aan [eiser]. Ter zitting is komen vast te staan dat nimmer kwitanties werden verstrekt en dat DLG slechts over zijn boekhouding beschikt om aan te tonen dat andere werknemers ook zo werden betaald. De kantonrechter is van oordeel dat die boekhouding, nu niet gesteld is dat uit deze boekhouding precies kan worden afgeleid welke bedragen als netto salaris aan [eiser] zijn voldaan, onvoldoende bewijs levert voor de daadwerkelijke betalingen aan [eiser].
Nu overigens geen bewijs voorhanden is en ook niet is aangeboden, moet ervan worden uitgegaan dat de contante betalingen niet zijn komen vast te staan en dus niet zijn verricht.
Dit brengt met zich dat DLG alsnog aan [eiser] moet voldoen:
Over 2005: €902,00 + €70,00 = €972,00.
Vakantiegeld over 2005:
De opgave die door de boekhouder van DLG is opgesteld en in het geding is gebracht, vermeldt over de maanden in 2005 salarisbedragen die er niet op duiden dat daarin het vakantiegeld zou zijn begrepen. Dit geldt temeer omdat de boekhouder voor 2005 vakantiegeld ook niet apart heeft vermeld, terwijl hij dit wel in de opgave over 2006 heeft gedaan. Het bewijsaanbod dat DLG heeft gedaan om alsnog aan te tonen dat het vakantiegeld wel is uitbetaald is, mede in het licht van hetgeen over de opgave van de boekhouder van DLG reeds is overwogen, onvoldoende concreet om DLG tot bewijslevering toe te laten.
De kantonrechter moet er daarom van uitgaan dat het vakantiegeld in 2005 niet is betaald, zodat de vordering ook op dit onderdeel moet worden toegewezen.
Jaar 2006:
Gelet op de wederzijdse stellingen dient DLG te bewijzen dat [eiser] gelden bij klanten heeft geïnd tot een bedrag van €221,00. [eiser] heeft ter zitting van 9 januari 2007 verklaard dat hij die gelden wel heeft afgedragen, maar een concreet bewijsaanbod heeft hij daarvoor niet gedaan. De kantonrechter gaat voorbij aan de stelling van [eiser] op die zitting van 27 februari 2007 dat hij geen gelden zou hebben geïnd. Die stelling kan zijn eerdere erkenning niet teniet doen. Het moet er dus voor worden gehouden dat [eiser] het totaalbedrag van €221,00 niet aan DLG heeft afgedragen, zodat DLG bevoegd was dit bedrag met het salaris te verrekenen.
Boetes wegens verkeersovertredingen in 2005 en 2006 ad in totaal €480,00:
[eiser] heeft erkend dat een bedrag van €45,00 terecht door DLG is verrekend met het salaris.
Het gaat er daarom nu nog om of de resterende boetes tot een totaalbedrag van €435,00 ook had mogen worden verrekend.
[eiser] heeft zich met betrekking tot deze verrekening erop beroepen dat bij de verkeersovertredingen geen sprake is geweest van opzet of bewuste roekeloosheid, zodat hij op grond van het bepaalde bij artikel 7:661 BW niet gehouden is deze bedragen aan DLG te vergoeden.
Beoordeeld moet daarom worden of sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid in de zin van artikel 7:661 BW.
[eiser] heeft zich beroepen op de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 12 mei 2006 waarin onder meer het volgende is overwogen:
“13. Thans moet worden beoordeeld of de drie in het geding zijnde verkeersboetes na snelheidsovertredingen een gevolg zijn van opzet of bewuste roekeloosheid. In het verkeer rijdt men gemakkelijk even iets te hard zonder dat er sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid. Ook kan het voorkomen dat de verkeerssituatie vereist dat men over een korte afstand iets te hard rijdt. Ook dan is er geen sprake van opzet of bewuste roekeloosheid omdat van ernstige verwijtbaarheid onder zulke omstandigheden meestal geen sprake is. In zijn algemeenheid zal er bij een overschrijding van de maximum snelheid tot 10 km per uur geen sprake zijn van opzet of bewuste roekeloosheid. Bij een overschrijding van de maximum snelheid vanaf 10 km per uur is er in beginsel sprake van opzet of daarmee gelijk te stellen schuld behoudens te stellen bijzondere omstandigheden.
14. Ten aanzien van de verkeersovertredingen van 9 februari 2002 en 17 juli 2002 acht het hof het door AKF en de werknemer gestelde feit dat de planning voor het traject nagenoeg onmogelijk haalbaar was en de werknemer de snelheid overschreed om de verloren tijd in te halen, onvoldoende om opzet of bewuste roekeloosheid aan te nemen, aangezien er sprake was van een betrekkelijk geringe overtreding van de maximum snelheid. Dit betekent dat de vorderingen van de werknemer tot terugbetaling van twee maal € 28,= toewijsbaar zijn.
15. De verkeersovertreding van 22 augustus 2002 betreft een aanzienlijke overtreding van de maximum snelheid. Daarom is er in beginsel sprake van opzet. Feiten om tot een ander oordeel te komen, zijn door de werknemer niet gesteld. Daarom is de vordering tot terugbetaling van € 52,= niet toewijsbaar. Het incidenteel appèl slaagt.”
In de onderhavige zaak gaat het -naast de door [eiser] erkende verrekening van €45,00- om de volgende verkeersovertredingen:
17 oktober 2004: overschrijding snelheid tot en met 10 km per uur € 30,00
13 januari 2005: overschrijding snelheid tot en met 10 km per uur € 30,00
21 januari 2005: parkeren terwijl tijd is verstreken € 45,00
19 februari 2005: naheffing parkeerbelasting € 47,00
17 maart 2005: parkeren zonder parkeerkaart € 46,00
7 april 2005: parkeren zonder parkeerschijf € 45,00
19 september 2005: niet stoppen voor rood licht € 95,00
4 januari 2006: rijden in strijd met gesloten verklaring € 50,00
4 maart 2006: naheffing parkeerbelasting € 47,00
in totaal €435,00
Het beroep van [eiser] op het regime van artikel 7:681 BW slaagt slechts ten aanzien van de twee snelheidsovertredingen die immers betrekking hebben op een overschrijding van de maximumsnelheid met minder dan 10 km per uur. Gelet op de hierboven genoemde (en deels geciteerde) uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, is de kantonrechter van oordeel dat bij deze twee overtredingen geen sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid. De hierop betrekking hebbende bedragen van tweemaal €30,00 hadden dus door DLG niet op het salaris van [eiser] mogen worden ingehouden.
Dat kan niet gezegd worden ten aanzien van de overige overtredingen en verrekeningen. Daarbij gaat het immers om gedragingen van [eiser] die met zich brengen dat [eiser] zich daarvan bewust moet zijn geweest, zodat in beginsel sprake is geweest van opzet.
[eiser] heeft nog wel aangevoerd dat hij in verband met de werktijden die hij voor DLG moest aanhouden, niet kon voorkomen dat hij de overtredingen beging en/of dat het door hem te vervoeren materiaal (ladders e.d.) hem dwong te parkeren op plaatsen waar het niet was toegestaan. Eén en ander is echter onvoldoende aannemelijk geworden. Het moet voor [eiser] immers toch mogelijk zijn geweest zijn materiaal uit te laden en vervolgens de auto elders te parkeren terwijl hij zijn werkzaamheden verrichtte. Dat dit niet tot zijn mogelijkheden behoorde, is gesteld noch gebleken.
Voorts is onvoldoende gesteld of gebleken dat [eiser] door DLG aan dergelijke werktijden werd gehouden, dat deze hem verhinderden zijn werkzaamheden uit te oefenen zonder verkeersovertredingen te begaan.
Op grond van het vorenstaande is de kantonrechter van oordeel dat DLG gerechtigd was tot verrekening van €375,00 en dat zij alsnog €60,00 ( 2 x €30,00) aan [eiser] dient uit te betalen.
Van de vordering van [eiser] is op grond van het vorenstaande aan hoofdsom derhalve toewijsbaar: €972,00 + €60,00 plus het vakantiegeld dat in 2005 had moeten worden uitgekeerd.
Nu blijkt dat DLG in ieder geval voor een deel gerechtigd was om verrekening toe te passen, is de kantonrechter van oordeel dat geen grond aanwezig is voor toewijzing van de wettelijke verhoging.
Hetzelfde geldt voor de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten. Een groot deel van de vordering moet immers worden afgewezen. Het is daarom niet redelijk te achten dat [eiser] deze kosten heeft gemaakt.
De wettelijke rente is toewijsbaar vanaf de dag waarop de onderscheiden bedragen verschuldigd waren.
Partijen worden over en weer in het ongelijk gesteld. Daarom zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd.
Veroordeelt DLG om tegen behoorlijk bewijs van kwij-ting aan [eiser] te betalen €1.347,00 netto te vermeerderen met het netto vakantiegeld dat in 2005 had moeten worden uitbetaald en voorts te vermeerderen met de wettelijke rente berekend vanaf de dag der verschuldigdheid van de onderscheiden bedragen tot aan de dag der alge-hele voldoening.
Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voor-raad.
Bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.J.P. Veenhof en uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum.