zaaknummer / rolnummer: 129483 / HA ZA 06-1406
Vonnis in incident van 28 maart 2007
[EISERES],
wonende te [plaats], gemeente [gemeente],
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
procureur mr. L.A.H.M. Creemers,
1. [GEDAAGDE SUB 1],
wonende te [plaats],
2. [GEDAAGDE SUB 2],
wonende te [plaats], gemeente [gemeente],
gedaagden in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
procureur mr. B.P. van Overeem.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- het exploot van anticipatie
- de conclusie van antwoord tevens houdende provisionele eis ex art. 223 Rv
- de conclusie van antwoord in het incident m.b.t. de provisionele vordering.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.
2. Het geschil in de hoofdzaak en het incident
2.1. [eiseres] vordert in de hoofdzaak dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1) primair: voor recht verklaart dat [gedaagde] jegens [eiseres] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de koopovereenkomst van partijen met betrekking tot het woonhuis met erf en verdere aanbehoren, plaatselijk bekend te [adres] , kadastraal bekend [aanduiding] en aan [eiseres] terzake hiervan vervangende schadevergoeding verschuldigd is;
subsidiair: de gesloten koopovereenkomst tussen [eiseres] en [gedaagde] op grond van artikel 6: 270 jo. 6: 265 BW gedeeltelijk ontbindt, in die zin dat de door [eiseres] verschuldigde (betaalde) koopsom wordt verminderd met de door haar geleden en nog te lijden schade;
tertiair: de gevolgen van de koopovereenkomst tussen [eiseres] en [gedaagde] op grond van artikel 6:230 lid 2 jo. 6:228 BW wijzigt in die zin dat de door [eiseres] verschuldigde (betaalde) koopsom wordt verminderd met de door haar geleden en nog te lijden schade;
2) ter uitvoering van het onder 1, primair, subsidiair danwel tertiair gevorderde ten titel van schadevergoeding [gedaagde] veroordeelt om aan [eiseres] hoofdelijk, des de één betaald hebbend, de ander zal zijn bevrijd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen de somma van € 267.750.- dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de verder door [eiseres] te maken kosten in het kader der sanering, in het lichaam van de dagvaarding verder aangeduid als nevenkosten, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
3) [gedaagde] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan [eiseres], des de één betaald hebbend, de ander zal zijn bevrijd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting de buitengerechtelijke incassokosten ad € 4.000,-;
4) [gedaagde] veroordeelt in de kosten van het geding.
2.2. [eiseres] stelt daartoe -kort samengevat- het navolgende. [eiseres] heeft een koopovereenkomst gesloten met [gedaagde], waarbij [eiseres] van [gedaagde] heeft gekocht het woonhuis met erf en verdere aanbehoren, plaatselijk bekend [adres], tegen een koopsom van € 572.500,- k.k.
In de koopovereenkomst is onder meer bepaald, onder 5.4.1.:
Aan verkoper is niet bekend of de onroerende zaak verontreiniging bevat die ten nadele strekt van het in lid 3 omschreven gebruik of die heeft geleid of zou kunnen leiden tot een verplichting tot schoning van de onroerende zaak, danwel het nemen van andere maatregelen.
Inmiddels is [eiseres] gebleken dat [gedaagde] wel degelijk op de hoogte was van een veronderstelde grondverontreiniging zich bevindend op (een gedeelte van) het door [eiseres] aangekochte perceel. Op 29 september 2006 heeft de juridische levering plaatsgevonden van de in de koopovereenkomst genoemde onroerende zaken ten overstaan van notaris [naam] te [plaats], terwijl de koopsom door [eiseres] ten bedrage van € 572.500.- k.k. onder de notaris werd gedeponeerd. [eiseres] heeft vervolgens onder de notaris op een bedrag ad € 325.000.- beslag gelegd na daartoe op 28 september 2006 verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Haarlem.
[eiseres] heeft niet geleverd gekregen hetgeen zij op grond van de koopovereenkomst mocht verwachten. [eiseres] is geen terzake kundige partij en heeft de veronderstelde bodemverontreiniging niet kunnen waarnemen ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst. [gedaagde] heeft een mededelingsplicht geschonden en er is derhalve sprake van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de koopovereenkomst. De veronderstelde bodemverontreiniging was [gedaagde] ten tijde van de koop en de levering bekend althans behoorde hem bekend te zijn. In de tussen partijen gesloten overeenkomst is in artikel 5.3. een garantiebepaling opgenomen, inhoudende dat de onroerende zaak bij de eigendomsoverdracht de feitelijke eigenschappen zal bezitten die voor een normaal gebruik als woonhuis, daaronder begrepen een nieuw te bouwen woonhuis, nodig zijn. [gedaagde] is tekortgeschoten in de nakoming van de verplichting om een onroerende zaak te leveren, die de eigenschappen bezit om te voldoen als woonhuis respectievelijk nieuw te bouwen woonhuis. Voormelde garantiebepaling verhindert volgens vaste jurisprudentie een beroep op artikel 5.1. van de koopovereenkomst, in welke bepaling het risico van alle gebreken (zowel zichtbare als onzichtbare) bij de koper wordt gelegd. Subsidiair merkt [eiseres] op dat zij, indien zij op de hoogte was geweest van de gebreken, de koopovereenkomst met [gedaagde] niet, althans niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten. [eiseres] stelt te hebben gedwaald in de zin van art. 6:228 BW. [eiseres] verzoekt echter in plaats van vernietiging van de overeenkomst, slechts de gevolgen van de overeenkomst zodanig te wijzigen dat haar nadeel wordt opgeheven en wel aldus dat de koopprijs wordt verminderd met de kosten verbonden aan het herstel van de gebreken. Aldus [eiseres].
2.3. [gedaagde] voert in de hoofdzaak gemotiveerd verweer en vordert in het incident op de voet van art. 223 Rv. dat de rechtbank [eiseres] veroordeelt om binnen twee dagen na betekening van het ten deze te wijzen vonnis over te gaan tot het opheffen van het gelegde conservatoir derdenbeslag op de kwaliteitsrekening van notaris [naam]te [plaats], zulks op verbeurte van een dwangsom van € 2.500.- voor iedere dag dat [eiseres] in gebreke blijft aan het ten deze te wijzen vonnis te voldoen, met veroordeling van [eiseres] in de kosten van het incident. [gedaagde] stelt daartoe dat uit hetgeen hij in de conclusie van antwoord naar voren heeft gebracht blijkt van de ondeugdelijkheid van de vordering van [eiseres]. [gedaagde] voert aan dat niet gebleken is van enige verontreiniging, dat niet vastgesteld kan worden dat het gekochte niet aan hetgeen [eiseres] op basis van de koopovereenkomst mocht verwachten voldoet, dat niet vastgesteld kan worden dat [gedaagde] zijn mededelingsplicht heeft geschonden en dat de hoogte van de eventuele schade niet kan worden vastgesteld. [gedaagde] voert aan dat [eiseres] daartoe ook onvoldoende heeft gesteld. [gedaagde] stelt verder spoedeisend belang bij de opheffing van het gelegde beslag te hebben, en wel omdat het beslagen geld thans op zijn hoogst laagrentedragend op de kwaliteitsrekening van de notaris staat zonder dat daar enige aanleiding toe bestaat. [gedaagde] wenst het geld ter vrije beschikking te krijgen teneinde het te kunnen beleggen in effecten. Als gevolg van de beslaglegging heeft hij de afgelopen periode al niet kunnen profiteren van sterke koersstijgingen, aan welke situatie een einde moet komen. [gedaagde] voorziet anders dat hij grote schade lijdt en dat de vaststelling van die schade niet eenvoudig zal zijn. Mede om die reden heeft hij spoedeisend belang bij het opheffen van het gelegde beslag. Aldus [gedaagde]
2.4. [eiseres] voert tegen de provisionele eis gemotiveerd verweer en concludeert dat [gedaagde] niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vorderingen, althans dat hem deze vorderingen moet worden ontzegd, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het incident. [eiseres] voert daartoe -kort samengevat- aan dat op geen enkele wijze kan worden gesteld dat [eiseres] de summiere deugdelijkheid van haar vordering niet zou hebben aangetoond.
3. De beoordeling van het geschil in het incident
3.1. Bij de beoordeling van de vraag of een beslag op grond van ondeugdelijkheid van de vordering van de beslaglegger moet worden opgeheven, moet het volgende worden vooropgesteld. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 14 juni 1996 (NJ 1997/481), deels herhaald in zijn arrest van 25 november 2005 (NJ 2006, 148), voor wat betreft het te leveren bewijs van de (on)deugdelijkheid van de vordering waarvoor beslag is gelegd en de omvang van de motiveringsplicht van de kortgedingrechter hieromtrent, het volgende bepaald:
“3.3. (…) Volgens art. 705 lid 2 Rv. dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert, met inachtneming van de beperkingen van de kort geding procedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. De kort geding rechter zal evenwel hebben te beslissen aan de hand van een beoordeling van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. (…) Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen. In dit verband verdient opmerking dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade zal kunnen worden aangesproken.
Het in het kader van een zodanige afweging gegeven oordeel van de kort geding rechter omtrent de vraag of de vordering waarvoor beslag is gelegd, deugdelijk of ondeugdelijk is, is niet meer dan een voorlopig oordeel en voor de motivering ervan gelden dan ook minder strenge eisen dan moeten worden gesteld aan de motivering van de beslissing in de bodemprocedure.”
3.2. De rechtbank zal, nu het door [gedaagde] geëntameerde incident ruwweg kan worden gekarakteriseerd als een kort geding binnen het kader van de aanhangige bodemprocedure, bij de beoordeling van de incidentele vordering van [gedaagde] de door de Hoge Raad gegeven criteria in acht nemen. Die criteria brengen met zich mee dat rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Voorts brengen de door de Hoge Raad gegeven criteria mee dat hoe groter het belang van de beslagdebiteur bij opheffing is, des te meer eisen gesteld moeten worden aan het aannemelijk zijn van de deugdelijkheid van de vordering waarvoor beslag is gelegd, bij welke afweging ook het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag moet worden betrokken.
3.3. Het belang van [eiseres] bij handhaving van het beslag, te weten zekerheid voor het geval de vordering zal worden toegewezen, is door [gedaagde] niet betwist.
3.4. Hoewel [gedaagde] de vorderingen van [eiseres] uitgebreid heeft weersproken kan thans niet worden gezegd, gelet op de door [eiseres] in het geding gebrachte stukken, dat [eiseres] daarin volstrekt kansloos is.
3.5. Het is de rechtbank niet voldoende aannemelijk geworden dat [gedaagde] een zodanig groot belang heeft bij de opheffing van het beslag dat van hem niet gevergd kan worden dat hij de afloop van de bodemzaak afwacht. Kort samengevat heeft [gedaagde] aangevoerd dat het beslagen geld op een laagrentedragende rekening staat, terwijl hij het geld wenst te beleggen in effecten, dat hij in verband daarmee voorziet dat hij grote schade lijdt en dat de vaststelling van die schade niet eenvoudig zal zijn. Voormelde belangen leggen, afgewogen tegen het belang van [eiseres] en in het licht van hetgeen onder 3.4. is overwogen, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gewicht in de schaal.
3.6. Geconcludeerd dient derhalve te worden dat de vordering van [eiseres] niet summierlijk ondeugdelijk is, [eiseres] belang bij handhaving van het beslag onbetwist is en de belangen van [gedaagde] bij opheffing van het beslag voorshands niet als voldoende zwaarwegend moet worden beoordeeld, zodat de vordering van [gedaagde] moet worden afgewezen.
3.7. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld.
4. De beoordeling in de hoofdzaak
4.1. De rechtbank zal een comparitie bevelen om inlichtingen over de zaak te vragen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Daarbij kan de mogelijkheid van doorverwijzing naar een mediator aan de orde komen.
4.2. De rechtbank wijst erop dat zij uit een niet verschijnen van een partij ter comparitie de gevolgtrekkingen - ook in het nadeel van die partij - kan maken die zij geraden zal achten.
4.3. De behandeling van de zaak ter comparitie zal in beginsel de volgende onderwerpen bevatten. De rechter zal beginnen met een aantal formaliteiten. Vervolgens zal de rechter zo nodig vragen stellen over de feiten en over de standpunten van partijen waarin inzicht moet bestaan om tot een oordeel te kunnen komen.
4.4. In beginsel zal ter comparitie niet de gelegenheid worden geboden om te pleiten, waarbij onder pleiten wordt verstaan het juridisch beargumenteren van de zaak aan de hand van een voorbereide, uitgeschreven pleitnotitie.
4.5. Op de comparitie zal, eventueel aan de hand van een voorlopig oordeel over de zaak, worden nagegaan hoe de verdere gang van de procedure moet zijn. Daarbij kan ook aan de orde komen of een schikking (al dan niet op onderdelen) mogelijk is. Partijen moeten er op voorbereid zijn, dat de rechtbank een mondeling tussenvonnis kan wijzen. De zitting eindigt met een aantal formaliteiten.
5.1. wijst het gevorderde af,
5.2. veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het incident, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op EUR 452,00,
5.3. beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van een nog aan te wijzen rechter van deze rechtbank in het gerechtsgebouw te Haarlem aan de Jansstraat 81 op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd,
5.4. bepaalt dat de partijen dan in persoon aanwezig moeten zijn,
5.5. bepaalt dat partijen binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank - ter attentie van de zittingsadministratie van de sector civiel - de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden mei tot en met juli 2007 dienen op te geven, waarna dag en uur van de comparitie zullen worden bepaald,
5.6. bepaalt dat bij gebreke van de gevraagde opgave(n) de rechtbank het tijdstip van de comparitie zelfstandig zal bepalen,
5.7. bepaalt dat na de vaststelling van het tijdstip van de comparitie dit niet zal worden gewijzigd,
5.8. wijst partijen er op, dat voor de zitting anderhalf uur zal worden uitgetrokken.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.M. Wamsteker en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2007