ECLI:NL:RBHAA:2007:BA3963

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
16 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
15/030806-03
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Wolfs
  • M. Monster
  • E. de Vries-Van den Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over redelijke termijn in strafzaak met niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Haarlem op 16 april 2007, stond de redelijke termijn voor de berechting van de verdachte centraal. De verdachte was op 17 november 2003 in verzekering gesteld, en de rechtbank oordeelde dat de termijn die verstreken was sinds deze inverzekeringstelling ruim veertig maanden bedroeg. De rechtbank concludeerde dat de zaak niet ingewikkeld was en dat er geen onredelijke vertraging was veroorzaakt door de verdachte of zijn raadsman. De rechtbank stelde vast dat de redelijke termijn voor de berechting in eerste aanleg twee jaar zou moeten zijn.

De rechtbank merkte op dat er tussen de eerste behandeling ter terechtzitting en de hervatting op 2 april 2007 een periode van meer dan drie jaar was verstreken, wat niet in overeenstemming was met de vereisten van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat de vertraging voornamelijk te wijten was aan onvoldoende voortvarend handelen van het openbaar ministerie, dat niet tijdig de gevraagde stukken aan het dossier had toegevoegd.

Uiteindelijk leidde deze grove overschrijding van de redelijke termijn tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. De rechtbank benadrukte dat de verdachte gedurende deze lange periode in een onzekere situatie had verkeerd met betrekking tot de gevorderde onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaar. De uitspraak van de rechtbank was daarmee een belangrijke bevestiging van de noodzaak om de redelijke termijn in strafzaken te respecteren en de rechten van de verdachte te waarborgen.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE STRAFKAMER
Parketnummer: 15/030806-03
Uitspraakdatum: 16 april 2007
Tegenspraak
STRAFVONNIS
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 2 april 2007 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats].
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat
hij in of omstreeks de periode van 1 oktober 2003 tot en met 17 november 2003 te Amsterdam en/of te Purmerend en/of te Zaandam, althans in de gemeente Zaanstad, en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaine, zijnde cocaine telkens (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
2. Voorvragen
2.1 Geldigheid dagvaarding en bevoegdheid rechtbank
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
2.2 Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
2.2.1 Standpunt van de officier van justitie
Door de officier van justitie is ter zitting gerekwireerd primair tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging nu de redelijke termijn voor afdoening van een strafzaak, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in de voorliggende zaak ruimschoots is overschreden.
2.2.2 Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft overeenkomstig hetgeen in zijn pleitnotities is opgenomen geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op grond van de overschrijding van de redelijke termijn, alsmede op grond van schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde.
2.3 Beoordeling van de rechtbank
2.3.1 Toetsingskader
In de beoordeling of de officier van justitie ontvankelijk is, zoekt de rechtbank aansluiting bij de in het arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, weergegeven uitgangspunten.
Ter bepaling van de redelijkheid van de duur van een strafzaak worden de volgende omstandigheden genoemd:
- De ingewikkeldheid van de zaak;
- De invloed van verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop;
- De wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Als uitgangspunt voor berechting in eerste instantie heeft te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen.
De redelijke termijn begint in ieder geval te lopen bij de inverzekeringstelling.
2.3.2 Toetsingskader in het licht van onderhavige zaak
Uit het dossier blijkt dat verdachte op 17 november 2003 in verzekering is gesteld en dat de voorlopige hechtenis op 24 december 2003 is beëindigd.
Op 13 februari 2004 is de behandeling van de zaak ter terechtzitting aangevangen, waarbij verdachte, zelf niet verschenen, werd vertegenwoordigd door een gemachtigde raadsman. Door de officier van justitie is op deze zitting een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee jaren geëist tegen verdachte. De raadsman heeft verweer gevoerd en aan het openbaar ministerie gevraagd om stukken aan te leveren waaruit de start van het onderzoek Rameau blijkt.
De rechtbank heeft de behandeling van de zaak aangehouden teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de gevraagde stukken aan het dossier toe te voegen.
Op 8 november 2006 is de behandeling van de zaak ter terechtzitting hervat. Ter terechtzitting bleek dat de door de officier van justitie de gevraagde stukken nog niet aan het dossier had toegevoegd. De officier van justitie heeft gevorderd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het de officier van justitie op goede gronden tot niet-ontvankelijkheid heeft geconcludeerd. De rechtbank heeft toen geoordeeld dat de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op dat moment een stap te ver was en heeft de officier van justitie in de gelegenheid gesteld om met voortvarendheid de gevraagde stukken aan het dossier toe te voegen.
Op 2 april 2007 is de behandeling van de zaak ter terechtzitting hervat. Enkele dagen daarvoor, op 28 maart 2007, zijn de gevraagde stukken na navraag door de rechtbank door de officier van justitie aan het dossier toegevoegd.
De rechtbank is van oordeel dat de periode die de officier van justitie nodig heeft gehad om de gevraagde stukken na twee jaar en acht maanden alsnog aan het dossier toe te voegen, te weten ruim vier en een halve maand, en pas na rappel van de rechtbank, geen blijk geeft van voortvarend handelen, zoals door de rechtbank op 8 november 2006 verzocht.
De termijn die verstreken is sinds verdachte in verzekering is gesteld, bedraagt ruim veertig maanden. De rechtbank is van oordeel dat de zaak tegen verdachte geen ingewikkelde zaak is en dat verdachte noch zijn raadsman de behandeling van de zaak hebben vertraagd met onredelijke wensen. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat in de voorliggende zaak als redelijke termijn voor de berechting in eerste aanleg heeft te gelden een termijn van twee jaar. Nu er reeds tussen de eerste behandeling ter terechtzitting en de hervatting daarvan op 2 april jl. door onvoldoende voortvarend handelen van het openbaar ministerie een termijn van ruim drie jaar is verstreken, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een behandeling binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Nu deze handelwijze van het openbaar ministerie eveneens tot gevolg heeft gehad dat verdachte ruim drie jaren in een onzekere situatie heeft verkeerd over de jegens hem gevorderde onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaar, is de rechtbank van oordeel dat deze grove overschrijding van de redelijke termijn, zoals door de officier van justitie zelf ook gevorderd, geen ander gevolg kan hebben dan een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie.
3. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk.
4. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. Wolfs, voorzitter,
mrs. Monster en De Vries-Van den Heuvel, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. Touwen,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 16 april 2007.