RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 12363 en AWB 07 - 2381
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 april 2007
[eiseres]
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde: mr. A.J. Glastra, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam,
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem,
verweerder,
derde partij
[vergunninghouder],
wonende te [woonplaats],
gemachtigde: mr. drs. R. Lagerweij, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand.
Bij besluit van 27 februari 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] (hierna vergunninghouder) een lichte bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een aanbouw aan de achterzijde van de woning op het perceel [adres] te [woonplaats].
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 7 april 2006 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 8 november 2006, verzonden op 9 november 2006, heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard voor zover het bouwplan niet is getoetst aan de stedenbouwkundige bepalingen van de gemeentelijke bouwverordening, en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder verwezen naar het advies van de commissie beroep- en bezwaarschriften van 4 oktober 2006.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 19 december 2006 beroep ingesteld. Bij brief van 29 maart 2007 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De zaak is behandeld ter zitting van 16 april 2007, alwaar eiseres, vergezeld van haar echtgenoot, in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door S.G.J. Klok, werkzaam bij de gemeente Haarlem. Voorts was vergunninghoudster ter zitting aanwezig, bijgestaan door de gemachtigde, voornoemd.
2.1 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep bij de rechtbank is gedaan en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. De in het onderhavige geval verkregen informatie is van dien aard dat nader onderzoek geen relevante nieuwe gegevens zal opleveren. Ook overigens bestaat geen beletsel om met toepassing van voormeld wettelijk voorschrift onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen.
2.2 Het in geding zijnde bouwplan voorziet in de uitbreiding aan de achterzijde van de woning aan de [adres] te [woonplaats]. Het betreft een aanbouw aan de woonkamer en de keuken, over de gehele breedte van de woning, te weten 8,6 meter en met een diepte van 3,1 meter. De oppervlakte van de aanbouw bedraagt 26,55 m².
2.3 Ter plaatse van het bouwplan geldt een in 1935 vastgesteld bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan bevat geen bebouwingsvoorschriften. Ingevolge het tweede lid van artikel 9 Woningwet heeft de gemeentelijke bouwverordening een aanvullende werking ten opzichte van het bestemmingsplan. Omdat het geldende bestemmingsplan geen bebouwingsvoorschriften bevat, zijn derhalve de stedenbouwkundige voorschriften uit de Haarlemse Bouwverordening in onderhavig geval van toepassing. Gelet hierop dient verweerder het bouwplan te toetsen aan de voorschriften van de Haarlemse Bouwverordening. Ingevolge artikel 2.5.12 van de Haarlemse Bouwverordening is het verboden bouwvergunningplichtige bouwwerken te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn. Op grond van artikel 2.5.14, aanhef en onder i van de Haarlemse Bouwverordening - voor zover hier van belang - kan verweerder ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn voor erkers, serres en overige aan- en uitbouwen, mits de achtergevelrooilijn met niet meer dan een kwart van de afstand tussen voor- en achtergevelrooilijn wordt overschreden. Deze laatste beperking geldt niet voor de laagste volledige boven het terrein gelegen bouwlaag, die buitenwerks gemeten niet hoger mag zijn dan de laagst gelegen bouwlaag van het gebouw zelf en niet hoger dan 4,5 meter boven de gemiddelde hoogte van het terrein ter plaatse bij voltooiing van de bouw.
2.4 De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat de hoogte van het bouwplan de in artikel 2.5.14 van de Haarlemse Bouwverordening voorgeschreven maximale bouwhoogte niet overschrijdt.
2.5 Niet in geschil tussen partijen is dat het bouwplan de achtergevelrooilijn overschrijdt. Verweerder heeft in het bestreden besluit gebruik gemaakt van de in artikel 2.5.14, aanhef en onder i van de Haarlemse Bouwverordening opgenomen ontheffingsbevoegdheid. Verweerder heeft hierbij gewezen op de hangende de bezwaarprocedure uitgevoerde bezonningsstudie waaruit blijkt dat de invloed van het bouwplan op het perceel van eiseres voor wat betreft de bezonning beperkt is. Uit het onderzoek blijkt dat de invloed zich doet gelden in de morgenuren gedurende de maanden van het jaar met het meeste daglicht. Voorts acht verweerder de vermindering van uitzicht voor eiseres beperkt. Evenmin zijn verweerder andere omstandigheden gebleken op grond waarvan de ontheffing in het belang van eiseres niet zou moeten worden verleend.
2.6 Eiseres is woonachtig op het naastgelegen perceel op het adres [adres] en kan zich niet met de verleende bouwvergunning verenigen. Omdat de vergunninghouder te kennen heeft gegeven een aanvang te gaan maken met de bouwwerkzaamheden, kan eiseres de bodemprocedure niet afwachten en heeft zij de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat de verleende bouwvergunning wordt geschorst.
2.7 In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard omdat verweerder bij de primaire vergunningverlening het bouwplan ten onrechte niet had getoetst aan de stedenbouwkundige bepalingen van de Haarlemse Bouwverordening. Verweerder heeft in het kader van de heroverweging het bouwplan daarom alsnog aan deze voorschriften getoetst, hetgeen heeft geleid tot de ontheffing van het verbod om de achtergevelrooilijn te overschrijden. Verweerder heeft derhalve aan de verlening van de bouwvergunning een nadere motivering ten grondslag gelegd zonder het primaire besluit te herroepen.
2.8 Ingevolge het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, Awb komen de kosten van bezwaar uitsluitend voor vergoeding in aanmerking als er sprake is van een herroeping van het primaire besluit, het besluit onrechtmatig is en er sprake is van verwijtbaarheid aan de zijde van het bestuursorgaan.
2.9 De grief van eiseres dat verweerder in onderhavig geval het primaire besluit had moeten herroepen slaagt niet. Mede gelet op de geschiedenis van totstandkoming van artikel 7:15, tweede lid, Awb moet worden geoordeeld dat van herroepen in de zin van dat artikellid slechts sprake is indien het primaire besluit wordt gewijzigd wat betreft het daarbij beoogde of geweigerde rechtsgevolg. In het onderhavige geval heeft verweerder bij het primaire besluit een bouwvergunning verleend. In bezwaar heeft verweerder de daarvoor gegeven motivering aangevuld, maar het bestreden besluit strekt nog altijd tot verlening van de bouwvergunning. Derhalve kan niet gesproken worden van een herroepen in de zin van artikel 7:15, tweede lid, Awb. Hieruit volgt dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 7:15, tweede lid, Awb en verweerder het verzoek van eiseres om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten dan ook terecht heeft afgewezen.
2.10 De grief van eiseres dat verweerder het voornemen om ontheffing van de Haarlemse Bouwverordening te verlenen ter inzage had moeten leggen slaagt evenmin. Zoals verweerder in zijn verweerschrift terecht heeft overwogen is in de Haarlemse Bouwverordening ten aanzien van de ontheffing inzake overschrijding van de achtergevelrooilijn niet voorgeschreven dat een uniforme openbare voorbereidingsprocedure of een andere (openbare) voorbereidingsprocedure moet worden toegepast. Nu eiseres bovendien niet in haar belangen is geschaad en zij in de bezwaarprocedure alle bezwaren naar voren heeft kunnen brengen is van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel dan ook geen sprake.
2.11 De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit voldoende inzicht heeft gegeven in de belangen die hij heeft meegewogen bij de vraag of hij de bedoelde ontheffing kon verlenen. Zo heeft verweerder aandacht besteed aan de vermindering van het zonlicht en het uitzicht die de aanbouw voor eiseres zal betekenen. Verweerder heeft echter deze invloed zodanig gering geacht dat dit niet in de weg hoeft te staan aan het verlenen van de ontheffing.
2.12 Ten aanzien van de vermindering van het zonlicht heeft eiseres naar voren gebracht dat verweerders overwegingen hieromtrent getuigen van een onjuiste voorstelling van de feitelijke situatie en dat de beleving van eiseres ten aanzien van het verlies aan zonlicht als onevenredig moet worden beschouwd. De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder zijn conclusie heeft gebaseerd op de opgestelde bezonningsstudie. Gelet op de in deze studie neergelegde bevindingen, die door eiseres niet worden betwist, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan wat betreft de zonlichttoetreding geen onevenredig nadelige gevolgen voor eiseres heeft.
2.13 Ook is het de voorzieningenrechter niet gebleken dat het verlies aan uitzicht dusdanig is dat eiseres hiermee onevenredig in haar belangen wordt geschaad. Verweerder heeft derhalve in redelijkheid kunnen besluiten om aan dit belang geen doorslaggevende betekenis toe te kennen.
2.14 Gelet op vorenstaande heeft verweerder na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een ontheffing van het verbod om de achtergevelrooilijn te overschrijden kunnen verlenen.
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.M. Rutten, voorzieningenrechter, en op 17 april 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat uitsluitend voorzover het de hoofdzaak betreft hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.