RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 6622 AW
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juni 2007
[eiser]
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. H.J.A. Jansen, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand te Tilburg,
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 december 2005 heeft verweerder eiser medegedeeld, dat hij het ongeval dat eiser op 14 september 2005 is overkomen, op grond van artikel 1, lid 1, sub z, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) niet als dienstongeval aanmerkt.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 16 januari 2006 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 27 juni 2006 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Daarbij heeft verweerder verwezen naar het advies van 16 januari 2006, van de Bezwaaradviescommissie inzake personele aangelegenheden Korps landelijke politiediensten.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 1 augustus 2006 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 26 april 2007, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.J.A. Jansen, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.J. van Dishoeck, werkzaam bij het Korps landelijke politiediensten (KLPD). Tevens was ter zitting aanwezig A. Ouwehand, werkzaam bij het KLPD.
2.1 Eiser is als ambtenaar bij verweerder aangesteld in de functie van eerste medewerker TMC Water bij de dienst Waterpolitie van het KLPD. Op 14 september 2005 heeft eiser in België deelgenomen aan een teambuildingsdag. Tijdens het mountainbiken ontwikkelden zich bij eiser hartklachten die aanleiding vormden medische hulp te zoeken. Eiser moest eerst een half uur lopen en werd ongeveer een uur later opgenomen in een ziekenhuis, waar hij een hartinfarct kreeg. Hiervan is een zogeheten ongevalsformulier opgemaakt, alsmede een aangifteformulier (dienst)ongevallen. De ongevallencommissie heeft verweerder op 15 november 2005 geadviseerd het ongeval niet als dienstongeval aan te merken. Verweerder heeft vervolgens het ongeval van eiser bij besluit van 6 december 2005 niet als dienstongeval aangemerkt. In bezwaar heeft verweerder dit besluit gehandhaafd.
2.2 Verweerder is van mening dat niet gesteld kan worden, dat het ongeval van eiser in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de aan eiser opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht. Verweerder wijst erop dat deelname aan de teambuildingsdag, dan wel aan het onderdeel mountainbiken, niet verplicht was. Medewerkers konden zich afmelden voor de teambuildingsdag. Verweerder wijst er ook op, dat het fietsonderdeel slechts drie uur omvatte en niet gericht was op snelheid of prestatie. Aan deze activiteit waren volgens verweerder dan ook geen verhoogde risico's verbonden.
2.3 Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Hij is van mening dat verweerder het deelnemen aan teambuildingsdagen ten onrechte als niet-verplicht aanmerkt. In dit verband wijst eiser op het besluit van de dienstleiding van 6 september 2004. Ook wijst eiser erop, dat de teambuildingsdagen als werkoverleg moeten worden verantwoord. Dit duidt volgens eiser op het verplichte karakter ervan. De brief van Ouwehand van 24 januari 2006 ondersteunt ook het verplichte karakter van deze dagen, aldus eiser. Voorts beroept eiser zich, onder verwijzing naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 2 maart 2006 (LJN AV3977) en 13 maart 2003 (TAR 2003/134) op het gelijkheidsbeginsel. Bovendien is eiser van mening dat verweerder in de zorgplicht is tekortgeschoten, omdat er op het moment van het ongeval geen deskundige begeleiding aanwezig was. Ter zitting heeft eiser het verplichte karakter van de teambuildingsdag benadrukt. Bovendien heeft eiser aangegeven, dat als hij eerder in het ziekenhuis zou zijn aangekomen, hij geen hartinfarct zou hebben gekregen. Omdat er onvoldoende begeleiding was, duurde dit echter te lang, aldus eiser.
2.4 De uitspraak van de CRvB die eiser noemt, is volgens verweerder niet van toepassing. Dat de teambuilding werd verantwoord als werkoverleg is niet bepalend voor de beoordeling van de verplichte deelname en is slechts een administratieve verwerking. Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan dan ook geen sprake zijn. Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat de vraag of verweerder aan zijn zorgplicht heeft voldaan, prematuur is, omdat allereerst moet vaststaan dat sprake is van een dienstongeval. Hiervan is volgens verweerder geen sprake.
2.5 De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder z, van het Barp, wordt onder een dienstongeval verstaan een ongeval, welk in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht, en dat niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten. Artikel 54, eerste lid, van het Barp bepaalt onder meer, dat in geval van dienstongeval aan de desbetreffende ambtenaar de noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging worden vergoed.
2.6 In het nu voorliggende geschil dient allereerst antwoord te worden gegeven op de vraag of het ongeval dat eiser is overkomen, in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de aan eiser opgedragen werkzaamheden. In dit verband is van belang de vraag of deelname aan de teambuildingsdag voor eiser verplicht was. De rechtbank is van oordeel dat eiser het door hem gestelde verplichte karakter van deze dag niet aannemelijk heeft gemaakt. Uit de Richtlijn teambuilding van 6 september 2004 kan dit in ieder geval niet worden opgemaakt. Het gaat immers om een richtlijn van de Dienst Waterpolitie en niet om een richtlijn van verweerder. Bovendien vermeldt de richtlijn onder meer, dat teambluilding in principe plaatsvindt met de gehele unit of staf en dat bindingsactiviteiten in kleiner verband kunnen worden toegestaan. Dit impliceert dat het mogelijk is van de richtlijn af te wijken. De brief van A. Ouwehand van 24 januari 2006 ondersteunt eisers stelling evenmin. Immers, in deze brief wordt met zoveel woorden gezegd dat deelname aan de teambuildingsdag dan wel aan het onderdeel mountainbiken niet verplicht was. Dat de teambuildingsdagen in de urenverantwoording worden geboekt als werkoverleg, kan op zichzelf niet leiden tot een ander oordeel. Verweerder wijst er in dit verband terecht op dat deze boeking een puur administratief karakter heeft.
2.7 Voorts is niet aannemelijk geworden dat het ongeval van eiser in overwegende mate zijn oorzaak vond in de bijzondere omstandigheden waaronder het mountainbiken moest worden verricht. Immers, uit een e-mail van 11 augustus 2005 blijkt, dat deelname aan het mounainbiken geen training betrof, dat er regelmatig zou worden gerust en dat degene met de minste conditie het tempo en de duur zou bepalen.
2.8 Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. De uitspraak van de CRvB van 13 maart 2003 ondersteunt eisers stellingen niet. Immers, in deze uitspraak is eveneens sprake van een vrijblijvende ontspanningsactiviteit op grond waarvan het ongeval dat in dat kader plaatsvond niet als dienstongeval is aangemerkt. Met betrekking tot de uitspraak van 2 maart 2006 overweegt de rechtbank, dat niet kan worden gesproken van een geval dat gelijk is aan dat van eiser, reeds omdat in deze uitspraak sprake is van een ander bestuursorgaan dan verweerder (een politieregio) met een eigen beleids- en beoordelingsvrijheid.
2.9 Tot slot overweegt de rechtbank dat het antwoord op de vraag of verweerder, nadat de hartklachten van eiser waren ontstaan, aan zijn zorgplicht heeft voldaan in het midden kan blijven, reeds omdat de juistheid van eisers stelling dat bij een adequater medisch optreden het latere hartinfarct achterwege zou zijn gebleven, niet aannemelijk is gemaakt.
2.10 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.M. Rutten, rechter, en op 8 juni 2007 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van P.M. van der Pol, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.