ECLI:NL:RBHAA:2007:BA7453

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
13 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
336757 CV EXPL 07-1122
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.J.P. Veenhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van geldlening tussen broers

In deze zaak vordert eiser, een broer van gedaagde, terugbetaling van een bedrag van €1.103,60 dat hij stelt te hebben uitgeleend aan gedaagde in de jaren 1972 tot en met 1975. Eiser beweert dat er een overeenkomst van geldlening is gesloten en dat de vordering niet is verjaard omdat hij de lening pas in november 2005 heeft opgezegd. Gedaagde betwist echter de stelling van eiser en stelt dat hij zelf de bedragen heeft gestort, en dat er geen overeenkomst tot geldlening bestaat. De kantonrechter oordeelt dat, zelfs als eiser kan bewijzen dat hij de stortingen heeft gedaan, dit niet automatisch betekent dat er een overeenkomst van geldlening is. De rechter wijst het bewijsaanbod van eiser af, mede gezien het grote tijdsverloop sinds de stortingen. De kantonrechter concludeert dat de gestelde overeenkomst tot geldlening niet is komen vast te staan, waardoor de vordering van eiser wordt afgewezen. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagde.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector kanton
Locatie Haarlem
zaak/rolnr.: 336757 CV EXPL 07-1122
datum uitspraak: 13 juni 2007
VONNIS VAN DE KANTONRECHTER
inzake
[eiser]
te [adres]
eisende partij
hierna te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. W.T. Doyer
tegen
[gedaagde]
te [adres]
gedaagde partij
hierna te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mr. P.H. van Dijck
De procedure
Voor de loop van het geding verwijst de kantonrechter naar de volgende stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd is te beschouwen:
- de dagvaarding van 26 januari 2007, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties,
- de door de kantonrechter tussen partijen gegeven en op 21 maart 2007 uitgesproken rolbeschikking,
- de conclusie van repliek,
- de conclusie van dupliek.
Vonnis is bepaald op heden.
De feiten
[eiser] en [gedaagde] zijn broers van elkaar.
In de periode van 1972 tot en met 1975 zijn, telkens met gebruikmaking van internationale postwissels, de navolgende bedragen overgemaakt van Nederland naar Turkije: ƒ900,00, ƒ232,00, ƒ200,00, ƒ100,00, ƒ400,00 en ƒ600,00 = totaal ƒ2.432,00 (€ 1.103,60).
De vordering
[eiser] vordert (samengevat) veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 1.103,60, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 december 2005.
[eiser] baseert deze vordering op de vaststaande feiten en op het volgende.
[eiser] heeft de onder de feiten genoemde geldbedragen aan [gedaagde] uitgeleend. Die bedragen zijn ook door [eiser] gestort, namelijk tweemaal ten gunste van [gedaagde] en viermaal ten gunste van [betrokkene], de echtgenote van [gedaagde]. De uitgeleende gelden zijn nimmer door [gedaagde] terugbetaald.
De vordering is niet verjaard nu tussen partijen geen datum van opeisbaarheid is overeengekomen en [eiser] de overeenkomst bij brief van 17 november 2005 de lening heeft opgezegd en terugbetaling heeft verzocht.
[gedaagde] heeft, ondanks aanmaning, niet aan zijn betalingsverplichting voldaan.
Het verweer
[gedaagde] betwist de vordering en voert daartoe het volgende aan. Tussen hem en [eiser] is geen overeenkomst tot geldlening gesloten. De onder de feiten genoemde bedragen zijn door [gedaagde] zelf gestort, te weten: tweemaal ten gunste van hemzelf en viermaal ten gunste van zijn echtgenote. [gedaagde] is derhalve niets aan [eiser] verschuldigd. Ook overigens is, voor zover komt vast te staan dat [eiser] een vordering op [gedaagde] heeft, de vordering verjaard nu de termijn genoemd in artikel 3:307 lid2 BW is verlopen.
Tevens doet [gedaagde] een beroep op de vernietigbaarheid van de vermeende overeenkomst tot geldlening wegens (o.m.) bedrog, dwaling, bedreiging en/of misbruik van omstandigheden ex artikel 3:51 lid 3 BW.
De beoordeling van het geschil
Voor alles moet komen vast te staan of sprake is van een overeenkomst tot geldlening.
De stellingen van beide partijen staan lijnrecht tegen over elkaar. [eiser] stelt dat in dat verband híj de onder de feiten genoemde bedragen heeft gestort ten gunste van [gedaagde] en/of diens echtgenote, terwijl [gedaagde] stelt dat híj die bedragen heeft gestort en dat er geen sprake is van een overeenkomst tot geldlening.
[eiser] beroept zich op de rechtsgevolgen van de door hem gestelde overeenkomst tot geldlening, zodat hij, op grond van het bepaalde bij artikel 150 Rv, de bewijslast draagt van die overeenkomst, nu gesteld noch gebleken is dat uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit.
[eiser] heeft aangeboden te bewijzen dat hij de stortingen heeft gedaan en komt dan tot de slotsom dat dit samen met de schriftelijke stortingsbewijzen het bewijs oplevert van de overeenkomst tot geldlening.
Uit de in het geding gebrachte stortingsbewijzen blijkt op geen enkele wijze wie de stortingen heeft gedaan en ook niet dat die stortingen zijn gedaan uit hoofde van een overeenkomst tot geldlening.
Het enkele feit dat, zoals [eiser] te bewijzen heeft aangeboden, [eiser] zelf de stortingen heeft gedaan kan naar het oordeel van de kantonrechter niet leiden tot de conclusie dat sprake is van een overeenkomst tot geldlening en dus ook niet tot toewijzing van de vordering.
Het had op de weg van [eiser] gelegen om, mede gelet op het grote tijdsverloop sedert de tijdstippen waarop de bedragen naar Turkije zijn overgemaakt, meer concrete feiten en/ omstandigheden te bewijzen aan te bieden die, indien bewezen, wel de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat sprake is van een overeenkomst tot geldlening.
Nu [eiser] dat niet heeft gedaan en de door hem wel te bewijzen aangeboden feiten niet tot toewijzing van de vordering kunnen leiden, gaat de kantonrechter aan het gedane bewijsaanbod voorbij.
Het vorenstaande heeft tot gevolg dat de gestelde overeenkomst tot geldlening niet is komen vast te staan. Daardoor komt aan de vordering de grondslag te ontvallen en zal zij moeten worden afgewezen.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten moet worden veroordeeld.
BESLISSING
De kantonrechter:
Wijst de vordering af.
Veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] begroot op €200,00 aan salaris voor de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.J.P. Veenhof en uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum.