ECLI:NL:RBHAA:2007:BA7522

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
4 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06-10265
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • G. Guinau
  • M.J. Korteweg-Wiers
  • L. Beijen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek geschiktheid tot het besturen van motorvoertuigen in verband met gebruik van drogerende stoffen

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 4 juni 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, wonende te [woonplaats], en de stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De zaak betreft de verplichting van eiser om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid tot het besturen van motorvoertuigen, naar aanleiding van een vermoeden dat hij niet meer over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid beschikt. Dit vermoeden is ontstaan na een incident waarbij eiser in het bezit was van een gebruikershoeveelheid drogerende stoffen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de CBR terecht heeft besloten dat eiser zich moest onderwerpen aan dit onderzoek, ook al was hij op het moment van het incident niet de bestuurder van de auto. De rechtbank oordeelde dat voor een vermoeden van ongeschiktheid niet altijd bestuurderschap vereist is, en dat de CBR op basis van de feiten en omstandigheden in deze zaak de verplichting tot medewerking aan het onderzoek kon opleggen. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Tevens is bepaald dat de CBR het door eiser betaalde griffierecht dient te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06/10265
uitspraak van de meervoudige kamer van 4 juni 2007
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
tegen:
stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR),
verweerster.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 mei 2006 heeft verweerster bepaald dat eiser zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid tot het besturen van een of meer categorieën van motorvoertuigen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 24 mei 2006 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 4 september 2006 heeft verweerster het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het besluit van 3 mei 2006 in stand gelaten.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld bij brief van 16 oktober 2006, ingekomen bij de rechtbank Haarlem op 17 oktober 2006.
Verweerster heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft het beroep behandeld ter zitting van 20 februari 2007, waar eiser in persoon is verschenen. Voorts is daar [X] verschenen en gehoord. Verweerster is, met berichtgeving, niet verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek zou worden heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
De meervoudige kamer van de rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2007, waar verweerster is verschenen, vertegenwoordigd door mr. C.C.J. de Wilde.
Eiser is, zonder bericht, niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan verweerster onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
2.2 Ingevolge artikel 131, eerste lid, eerste volzin, van de WVW 1994, besluit verweerster, indien de in artikel 130, eerste lid, bedoelde schriftelijke mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat de betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
2.3 Ter zake van de uitoefening van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 zijn nadere regels vastgesteld in de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (de Regeling).
2.4 Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Regeling besluit verweerster dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994, in geval van feiten en omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder "Drogerende stoffen Alcohol".
2.5 In deze bijlage 1 is onder "Andere drogerende stoffen" onder meer vermeld:
b. betrokkene is in het bezit van een gebruikershoeveelheid drogerende stoffen
en uit een door betrokkene aan de politie afgelegde verklaring blijkt dat deze voor eigen gebruik is;
c. betrokkene staat bij de politie bekend als gebruiker van drogerende stoffen;
2.6 Bij eiser is op 16 maart 2006 door de politie Amsterdam-Amstelland 97,9 gram hash aangetroffen in de mouw van zijn jas.
2.7 Blijkens het proces-verbaal van bevindingen (nr. 2006069270-1) op ambtseed opgemaakt op 16 maart 2006 door (geanonimiseerd) hoofdagent van politie, dienstdoende bij Wijkteam Raampoort, politie Amsterdam-Amstelland, was eiser de bestuurder van de personenauto.
2.8 Blijkens het proces-verbaal van verhoor van 16 maart 2006 heeft eiser aan de politie onder meer het volgende verklaard: "Ik had inderdaad softdrugs bij mij. (..) We wilden dit samen roken in de auto. (..)"
2.9 Blijkens het proces-verbaal van verhoor van 17 maart 2006 heeft eiser aan de politie onder meer het volgende verklaard: "(..) Ben je verslaafd?
Jointjes. Ik gebruik er ongeveer 2 per dag, het kalmeert me.
(..)
Wat wil je verklaren over wat er gister gebeurd is?
Ik heb het gister al gezegd. Ik heb het gewoon gevonden bij een coffeeshop voor de deur. Ik wilde het meenemen om het thuis op te roken. (..)"
2.10 Namens de korpschef is vervolgens aan verweerster een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 gedaan, waaruit blijkt dat het vermoeden is ontstaan dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van één of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor aan hem een rijbewijs is afgegeven.
2.11 Aangezien ervan werd uitgegaan dat eiser bestuurder van de auto was, hij in bezit was van een gebruikershoeveelheid drogerende stoffen en omdat uit zijn tegenover de politie afgelegde, in een proces-verbaal neergelegde, verklaring blijkt dat deze hoeveelheid voor eigen gebruik was en eiser voorts bij de politie heeft verklaard dat hij twee joints per dag rookt heeft verweerster eiser bij besluit van 3 mei 2006 verplicht mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Na een door eiser daartegen ingediend bezwaarschrift heeft verweerster dit besluit bij het bestreden besluit gehandhaafd.
2.12 In beroep heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerster hem niet had mogen verplichten mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Eiser heeft in de eerste plaats aangevoerd dat hij niet de bestuurder van de auto was. Volgens eiser werd de auto namelijk bestuurd door [X] en was hijzelf (eiser) passagier. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft eiser onder meer gewezen op het feit dat het proces-verbaal van bevindingen niet is opgemaakt door de politieambtenaren die 'de waarneming van het rijden' hebben gedaan. Voorts heeft eiser aangevoerd dat hij niet onder invloed van drogerende stoffen verkeerde en dat hij thans niet in het bezit is van een auto.
2.13 De rechtbank overweegt als volgt.
2.14 In de stelling van eiser dat hij geen bestuurder was heeft de rechtbank aanleiding gezien een nader proces-verbaal van bevindingen op te vragen van de politieambtenaren die wel de 'waarneming van het rijden' hebben gedaan. Daaruit blijkt dat niet eiser, maar [X] bestuurder van de auto was. Eiser was slechts passagier. Partijen zijn het er over eens - en ook de rechtbank gaat daar van uit - dat eiser aanvankelijk ten onrechte als bestuurder is aangemerkt. Nu verweerster het bestreden besluit heeft gebaseerd op een onjuiste feitelijke grondslag komt dat besluit voor vernietiging in aanmerking.
2.15 De rechtbank ziet echter aanleiding om in dit geval de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Daartoe overweegt de rechtbank dat zij met verweerster van oordeel is dat eiser ook verplicht kon worden mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid als hij destijds geen bestuurder was.
2.16 Voor een vermoeden dat een betrokkene niet meer beschikt over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid is namelijk niet in alle gevallen bestuurderschap vereist. Bestuurderschap is slechts vereist indien dat is vermeld in de Regeling zelf of indien dat is opgenomen in de feiten en omstandigheden genoemd in bijlage 1 bij de Regeling onder "B. Geschiktheid". De rechtbank wijst bijvoorbeeld op artikel 2 van de Regeling, waarin is vermeld dat voor een vermoeden gebaseerd op alcohol bij minimaal één feit bestuurderschap is vereist. Dat niet in alle gevallen bestuurderschap is vereist wordt ook bevestigd door de uitspraak van 12 oktober 2005 van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State (LJN AU4148).
2.17 In het geval van eiser is het vermoeden gebaseerd op de feiten en omstandigheden genoemd in bijlage 1 onder "Andere drogerende stoffen" onder b en c. Noch in de Regeling zelf, noch in de hiervoor onder b en c genoemde feiten en omstandigheden is vermeld dat in die gevallen bestuurderschap is vereist. Dat eiser geen bestuurder was maakt dan ook geen verschil. Evenmin is in die gevallen vereist dat eiser onder invloed was van verdovende middelen of dat hij in het bezit is van een auto.
2.18 Het vorenstaande in aanmerking nemende stelt de rechtbank vast dat verweerster eiser op juiste gronden heeft verplicht mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Op grond van bijlage 1 onder b is immers slechts vereist dat eiser in bezit was van een gebruikershoeveelheid verdovende middelen voor eigen gebruik. In zijn beroepschrift heeft eiser bevestigd dat zulks het geval was. Op grond van bijlage 1 onder c is voor het opleggen van de verplichting tot medewerking aan een onderzoek naar de geschiktheid vereist dat eiser bij de politie bekend staat als gebruiker van verdovende middelen, hetgeen eiser in beroep evenmin heeft bestreden.
2.19 Verweerster heeft eiser derhalve terecht verplicht tot het meewerken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid.
2.20 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 4 september 2006;
3.3 bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
3.4 gelast dat verweerster het door eiser betaalde griffierecht van € 141,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Guinau, voorzitter van de meervoudige kamer, en mrs. M.J. Korteweg-Wiers en L. Beijen, rechters, en op 4 juni 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S.C.A. van Kuijeren, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.