RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 12409
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 mei 2007
Spectate B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
gemachtigde: mr P.H. Revermann, juridisch adviseur te Amsterdam
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij brief van 12 april 2006 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op de bouwaanvraag van 14 april 2005.
Bij besluit van 16 mei 2006 heeft verweerder vrijstelling geweigerd op grond van artikel 19, tweede lid, Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) voor het plaatsen van een mast met lichtreclame op het perceel Rijnlanderweg ter hoogte van 1090 (nabij A4/Bennebroekerweg) te Nieuw-Vennep.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 29 mei 2006 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 20 november 2006 heeft verweerder het bezwaar voor zover gericht tegen het uitblijven van een besluit gegrond verklaard en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard..
Daarbij heeft verweerder verwezen naar het advies van vaste commissie voor de bezwaarschriften.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 21 december 2006 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 9 maart 2007, alwaar eiseres is verschenen bij haar bovengenoemde gemachtigde en [medewerker], werkzaam bij eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Dijk en J. Metselaar, beiden werkzaam bij de gemeente Haarlemmermeer.
2.1 Het bouwplan betreft het plaatsen van een reclamemast van 25 meter hoog. Het betreft een driezijdige mast die aan twee zijden wordt voorzien van 2 reclamevakken onder elkaar (12 bij 9 meter en 9 bij 2,25 meter).
2.2 Op de plankaart van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Hoofddorp A4-zone West" is de grond aangewezen voor Groenvoorzieningen 2 (G2).
2.3 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van het bestemmingsplan zijn de gronden op de kaart aangewezen voor groenvoorzieningen 2 (G2), met inachtneming van het bepaalde in artikel 3, bestemd voor:
a. groenvoorzieningen;
b. waterpartijen;
c. oeververbindingen;
d. recreatie;
e. infrastructuur voor wegverkeer en OLS;
f. fiets-en voetpaden.
2.4 Ingevolge artikel 19, zevende lid, van het bestemmingsplan mogen er tenminste twee reclamemasten worden opgericht, tenminste 100m uit het hart van de A4 en op een afstand van tenminste 1 km van de Geniedijk. De maximale hoogte mag 25 m bedragen.
2.5 De rechtbank stelt vast dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, nu het is gesitueerd op een afstand van 60 meter vanuit het hart van de A4.
2.6 Verweerder heeft geweigerd om van de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, WRO gebruik te maken. Verweerder heeft daartoe aangevoerd dat het bestemmingsplan voldoende mogelijkheden biedt om een reclamemast te realiseren op een afstand van 100 meter en verweerder heeft inmiddels voor het oprichten van een reclamemast op die afstand een vergunning verleend. Het vigerende bestemmingsplan is van recente datum - het is vastgesteld op 1 juli 2004 en op 22 februari 2005 goedgekeurd door Gedeputeerde Staten - waardoor het niet wenselijk is hiervan af te wijken. Voorts zijn de gronden naast de A4 gereserveerd om de aanleg van maximaal drie parallelle rijstroken mogelijk te maken. Daarnaast heeft verweerder verwezen naar het advies van de ambtelijke stedenbouwkundige commissie van 21 september 2005 waarin is weergegeven dat het in het geding zijnde perceel voldoende ruim van omvang is om de geprojecteerde reclamemast op 100 m uit het hart van de A4 te kunnen plaatsen.
2.7 Eiseres heeft betoogd dat een afstand van 60 meter tot het hart van de snelweg de beste locatie is voor de mast en de laagste landschappelijke belasting veroorzaakt. In dit verband verwijst eiseres naar de ruimtelijke toelichting d.d. 5 augustus 2005 met betrekking tot de meest geschikte locatie voor een reclamemast. Daarnaast betoogt eiseres dat verweerder de afwijzing van de vrijstelling op grond van artikel 19 WRO onvoldoende heeft gemotiveerd. Het rapport van de stedenbouwkundige commissie van 21 september 2005 betreft een summier advies, aldus eiseres. Voorts is eiseres van mening dat zij ruim anderhalf jaar is tegengewerkt bij de aanvragen voor de in het geding zijnde mast. Tenslotte betoogt eiseres dat verweerder de verwachting heeft gewekt dat de mast gerealiseerd kon worden.
2.8 Een belangrijke grief van eiseres betreft de wijze waarop verweerder de aanvraag heeft behandeld. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat verweerder een groot verwijt moet worden gemaakt. Zonder dat de aard van de aanvraag daartoe noopt heeft verweerder voor de behandeling een veel te grote traagheid aan de dag gelegd. Deze omstandigheid kan er evenwel niet toe leiden dat eiseres om die reden in het bezit gesteld moet worden van de door haar aangevraagde vergunning.
2.9 De rechtbank is van oordeel dat het door verweerder gevoerde beleid om in beginsel geen afwijkingen toe te staan van recente bestemmingsplannen niet kennelijk onredelijk of anderszins onrechtmatig is. Verweerder heeft immers in dit recente plan bewuste keuzes gemaakt met betrekking tot de afstand die in acht genomen moet worden bij de plaatsing van een reclamemast en niet is in te zien dat verweerder zich niet aan die keuze mag houden.
2.10 In dit verband acht de rechtbank ook van belang dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de gronden naast de A4 zijn gereserveerd om de aanleg van maximaal drie parallelle rijstroken mogelijk te maken. Voorts is van betekenis dat het bestemmingsplan voldoende mogelijkheden biedt om een reclamemast te realiseren op een afstand van 100 meter.
2.11 Het in de stellingen van eiseres besloten liggende beroep op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen. Te dien aanzien overweegt de rechtbank dat er geen aanknopingspunt bestaat voor het vaststelling dat er namens verweerder concrete toezeggingen door een daartoe bevoegd persoon zijn gedaan waaraan eiseres het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat verweerder een vergunning zou verlenen voor het plaatsen van de mast.
2.12 Met betrekking tot de stelling van eiseres dat verweerder een privaatrechtelijke overeenkomst met eiseres had dienen te sluiten overweegt de rechtbank dat het aanbieden van een dergelijke overeenkomst behoort tot de beleidsvrijheid die verweerder heeft en met name het argument van de precedentwerking - mede gezien in het licht van het voorgaande - acht de rechtbank van voldoende gewicht om verweerders opstelling in deze toelaatbaar te achten.
2.13 Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel, omdat op andere locaties wel reclamemasten zijn geplaatst op een kortere afstand dan 100 meter tot het hart van de snelweg heeft verweerder afdoende weerlegd door er op te wijzen dat voor andere locaties andere regels gelden.
2.14 De rechtbank verwerpt ten slotte de grief dat aan het bestreden besluit het gebrek kleeft van een onvoldoende motivering. Verweerder heeft in zijn betreden besluit met betrekking tot de motivering verwezen naar het advies van de vaste commissie voor de bezwaarschriften en deze heeft op afdoende wijze op de argumenten van eiseres gereageerd.
2.15 Uit hetgeen hierboven is overwogen volgt dat er geen grond is voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen medewerking aan de verwezenlijking van het bouwplan te verlenen door verlening van de vrijstelling.
2.16 Nu het bestreden besluit ook anderszins niet voor vernietiging in aanmerking komt, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
2.17 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.M. Rutten, rechter, en op 11 mei 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. H.J. de Boer, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.