ECLI:NL:RBHAA:2007:BA8313

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
12 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
130441/06-4031
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R.M. Flohil
  • E.A. Coyajee-Kappers
  • J.G. Kok
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van een affectieve relatie in het kader van artikel 1:160 BW

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 12 juni 2007 uitspraak gedaan in een verzoek op basis van artikel 1:160 BW, waarin de man verzocht om te bepalen dat zijn verplichting tot betaling van levensonderhoud aan de vrouw was geëindigd, omdat zij samenwoonde met een ander als waren zij gehuwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen in 1984 met elkaar zijn gehuwd en dat dit huwelijk in 2005 is ontbonden. De man stelde dat de vrouw samenwoonde met de heer [naam partner] en dat deze samenwoning niet tijdelijk was, maar duurzaam. De vrouw betwistte dit en voerde aan dat de samenwoning slechts tijdelijk was vanwege haar medische situatie.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Het is komen vast te staan dat de vrouw en [naam partner] sinds het voorjaar van 2006 een affectieve relatie hebben en dat zij in elk geval sinds augustus 2006 samenwonen. De rechtbank heeft overwogen dat er geen vaste periode is aan te geven voor de duurzaamheid van de relatie, maar dat ook andere omstandigheden in overweging moeten worden genomen. De rechtbank concludeert dat de man niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat er sprake is van wederzijdse verzorging en dat de bewijslast op hem rustte. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om hem een bewijsopdracht te verlenen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek van de man afgewezen, omdat de geconstateerde affectieve relatie en de periode van samenwoning niet als duurzaam konden worden aangemerkt. De rechtbank heeft benadrukt dat de intentie van duurzaamheid van de relatie in samenhang met andere criteria moet worden beoordeeld. De beslissing is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector Familie- en Jeugdrecht
alimentatie
zaak-/rekestnr.: 130441/06-4031
beschikking van de meervoudige kamer voor familiezaken d.d. 12 juni 2007
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
hierna mede te noemen: de man,
procureur mr. E.A.J. Verschuur-van der Voort,
-- tegen --
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
hierna mede te noemen: de vrouw,
procureur mr. A.M.C. van Bremen
1 Verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure verwijst de rechtbank naar:
- het op 5 december 2006 ter griffie van deze rechtbank ingekomen verzoekschrift van de man met bijlagen;
- het op 31 januari 2007 ingekomen verweerschrift van de vrouw met bijlagen;
- de op 12 maart 2007 ontvangen brief van de procureur van de man met bijlagen;
- de op 13 maart 2007 ontvangen brief van de procureur van de man met bijlagen,
- het verhandelde ter terechtzitting op 15 maart 2007 in aanwezigheid van partijen, bijgestaan door hun raadslieden.
2 Feiten en omstandigheden
Uit de stukken en bij het verhoor van partijen is onder meer het volgende gebleken.
2.1 Partijen zijn op [datum] 1984 met elkaar gehuwd, welk huwelijk op [datum] 2005 is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank d.d. [datum] 2005.
2.2 Het gezamenlijk gezag over de minderjarigen [achternaam]:
- [naam minderjarige 1], geboren op [datum] 1987 in de gemeente [plaats];
- [naam minderjarige 2], geboren op [datum] 1988 in de gemeente [plaats];
- [naam minderjarige 3], geboren op [datum] 1991 in de gemeente [plaats],
is na de echtscheiding in stand gebleven.
2.3 Bij voornoemde beschikking van deze rechtbank d.d. [datum] 2005 is bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding voor [naam minderjarige 1] zal betalen van € 350,-- per maand en voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] € 300,-- per maand en dat de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw zal betalen van € 5.000,-- per maand.
2.4 Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de uitkering in het levensonderhoud van de vrouw thans € 5138,81 per maand.
3 Verzoek
3.1. De man verzoekt op grond van artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (BW) te bepalen dat zijn verplichting tot betaling van een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw is geëindigd per 1 juni 2006 en dat de nadien door hem betaalde uitkeringen als onverschuldigd aan hem door de vrouw worden terugbetaald.
3.2 De man stelt dat de vrouw is gaan samenwonen met de heer [naam partner] als waren zij gehuwd. Hij voert daartoe aan dat [naam partner] met zijn persoonlijke spullen is ingetrokken bij de vrouw. Hij slaapt in het voormalige echtelijke bed. De post van [naam partner] wordt bezorgd op het adres van de vrouw. Zij doen samen boodschappen, gaan samen uit eten en gaan samen op vakantie. Voorts maakt [naam partner] gebruik van de auto van de vrouw. Er is volgens de man geen sprake van tijdelijk samenwonen, aangezien de woning die [naam partner] zou gaan kopen en in november 2006 zou betrekken nog steeds te koop staat en de makelaar niets bekend is over een voorlopig koopcontract tussen de verkoper en [naam partner]. Voorzover de vrouw stelt dat [naam partner] haar heeft verzorgd omdat zij in de periode van begin november 2006 tot januari 2007 verzorging nodig had in verband met haar hartproblemen, stelt de man dat [naam partner] al voordien bij de vrouw was ingetrokken en ook nadien bij haar is blijven wonen. Overigens is niet duidelijk waarom de vrouw in de desbetreffende periode niet door anderen, zoals haar zuster of dochter, kon worden verzorgd, gesteld al dat zij de door haar gestelde mate van verzorging nodig had, aldus nog steeds de man.
4 Verweer
De vrouw heeft het verzoek van de man bestreden. Zij voert aan dat is geen sprake is van een samenwoning in de zin van artikel 1:160 BW. De vrouw en [naam partner] hebben immers slechts tijdelijk met elkaar samengewoond. [naam partner] staat ingeschreven op het adres van zijn ex-partner aan de [adres 1]. Hij woont feitelijk op de [adres 2] samen met vrienden. Omdat het enkele keren is gebeurd dat er in zijn post werd gekeken en zijn post ook zoekraakte, heeft hij tijdelijk zijn post laten bezorgen op het adres van de vrouw totdat hij zijn nieuwe woning aan de [adres 3] kan betrekken. Met de koop van die woning is [naam partner] thans bezig.
[naam partner] heeft tijdelijk bij de vrouw gewoond vanaf november 2006 tot januari 2007, omdat zij vanwege haar medische situatie verzorgd moest worden. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat [naam partner] tijdens de periode dat zij samenwoonden geen huur betaalde, zijn was deed op de [adres 2] en dat hij de gemeenschappelijke boodschappen niet betaalde. Daartegenover stond dat hij betaalde wanneer zij uit eten gingen. Dit laatste vond ongeveer twee of drie keer per week plaats. [naam partner] maakte inderdaad ook gebruik van haar auto, maar heeft inmiddels zelf een auto gekocht die in april zal worden geleverd.
5 Beoordeling
5.1 Artikel 1:160 BW bepaalt dat de verplichting van de gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, van rechtswege eindigt wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd.
Voorop staat dat volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad slechts sprake is van een samenleven in de zin van dit artikel, ingeval sprake is van een duurzame affectieve relatie waarbij de partners samenwonen, een gemeenschappelijke huishouding voeren en elkaar wederzijds verzorgen door hetzij in feite elk bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding danwel op andere wijze in elkaars verzorging te voorzien. Vanwege de vergaande en onomkeerbare gevolgen van de werking ervan, moet het artikel restrictief worden uitgelegd.
5.2 De rechtbank stelt op grond van de processtukken en het verhandelde ter zitting vast, dat in het voorjaar 2006 een affectieve relatie tussen de vrouw en [naam partner] is ontstaan en dat zij in elk geval sinds augustus 2006 samenwonen in de voormalige echtelijke woning. De vrouw heeft immers niet danwel onvoldoende weersproken dat [naam partner] met al zijn persoonlijke spullen, waaronder kleding, computer en gehele administratie bij haar is ingetrokken, op haar adres persoonlijke post ontvangt, in het voormalige echtelijke bed slaapt en dagelijks aanwezig is, voor zover hij voor zijn zaken niet op reis is. Het verweer van de vrouw dat de samenwoning slechts van tijdelijke aard is, wordt verworpen. Het moge zo zijn, dat in verband met de verzorging van de vrouw wegens toename van haar hartklachten in november 2006 de aanwezigheid van een volwassen persoon in haar huis door de specialist was geïndiceerd en zij daarvoor de aanwezigheid van [naam partner] verkoos, dat neemt niet weg dat zij de noodzaak van de aanwezigheid van [naam partner] als verzorger onvoldoende heeft aannemelijk heeft gemaakt. Als onweersproken staat vast dat [naam partner] ook na de periode van hartproblemen bij haar is blijven wonen. De omstandigheid dat [naam partner] bezig is voor zichzelf een woning te kopen, maar daar tot op heden kennelijk nog niet in geslaagd is, doet niet af aan het karakter van de samenwoning. Dat [naam partner] daadwerkelijk bezig is zich andere woonruimte te verschaffen heeft de vrouw evenmin gemotiveerd onderbouwd.
5.3. De vraag of de geconstateerde affectieve relatie en de periode van samenwoning als duurzaam moet worden beschouwd, beantwoordt de rechtbank in het licht van de jurisprudentie vooralsnog ontkennend. Daarbij overweegt de rechtbank dat geen vaste periode is aan te geven gedurende welke de relatie moet hebben geduurd wil deze als duurzaam in het kader van artikel 1: 160 BW worden aangemerkt. Naast een zekere tijdsduur kunnen immers ook andere omstandigheden op de intentie van duurzaamheid van de relatie wijzen. Die andere omstandigheden dienen in samenhang met de overige in 5.1. genoemde criteria te worden beschouwd. De rechtbank ziet aanleiding eerst de andere criteria te beoordelen.
5.4 Ten aanzien van het criterium van wederzijdse verzorging heeft de man volstaan met te stellen dat hij op basis van de samenwoning aanneemt dat van wederzijdse verzorging sprake is. Daaromtrent is als onweersproken in rechte komen vast te staan dat de vrouw en [naam partner] veelvuldig uit eten gaan, waarbij [naam partner] de rekening voldoet en dat [naam partner] gebruik maakt van de auto van de vrouw. Voorts dat zij samen met vakantie gaan. Ten slotte dat zij samen boodschappen doen voor het dagelijks levensonderhoud, ten aanzien waarvan de vrouw heeft betwist dat [naam partner] daaraan financieel bijdraagt.
Genoemde feiten en omstandigheden kunnen niet het oordeel dragen dat er sprake is van wederzijdse verzorging. Daarom is er geen aanleiding om, zoals door de man gesteld, de vrouw te belasten met het tegenbewijs dat er geen samenleving is als waren zij gehuwd.
De bewijslast rust op de man. De man heeft echter geen bewijsaanbod gedaan. De rechtbank ziet ook geen aanleiding hem ambtshalve een bewijsopdracht te verlenen.
Het voorgaande betekent dat het verzoek zal worden afgewezen.
6 Beslissing
De rechtbank:
Wijst het verzoek van de man af.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.M. Flohil, als voorzitter en mrs. E.A. Coyajee-Kappers en J.G. Kok, als leden van deze kamer en in het openbaar uitgesproken van 12 juni 2007 in tegenwoordigheid van mr. J.E. Lee als griffier.