Vonnis in gevoegde zaken van 4 juli 2007
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: 124938 / HA ZA 06-748 van
1. [EISER SUB 1],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente],
2. [EISER SUB 2],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
procureur mr. L. Koning,
advocaat mr. R.W.J.M. te Pas te Rotterdam,
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
L & A FREIGHT B.V.,
gevestigd te Luchthaven Schiphol, gemeente Haarlemmermeer,
gedaagde in conventie,
niet verschenen,
2. de rechtspersoon naar het recht van haar vestiging
HIGH LEVEL TRADING GMBH,
gevestigd te Zürich (Zwitserland),
gedaagde in conventie,
niet verschenen,
3. de rechtspersoon naar het recht van haar vestiging
DELACHER LOGISTICS AG + CO KG,
gevestigd te Vorarlberg (Oostenrijk),
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
procureur mr. P.F.P. Nabben,
advocaat mr. M.A.R.C. Padberg te Rotterdam,
4. de rechtspersoon naar het recht van haar vestiging
DELACHER + CO. TRANSPORT AG,
gevestigd te Glattbrugg (Zwitserland),
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
procureur mr. P.F.P. Nabben,
advocaat mr. M.A.R.C. Padberg te Rotterdam,
5. de rechtspersoon naar het recht van haar vestiging
DELACHER + CO. TRANSPORT AG,
gevestigd te Muttenz (Zwitserland),
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
procureur mr. P.F.P. Nabben,
advocaat mr. M.A.R.C. Padberg te Rotterdam,
6. de rechtspersoon naar het recht van haar vestiging
DELACHER + CO. TRANSPORT AG,
gevestigd te St. Margrethen (Zwitserland),
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
procureur mr. P.F.P. Nabben,
advocaat mr. M.A.R.C. Padberg te Rotterdam,
7. de rechtspersoon naar het recht van haar vestiging
SABIEDRIBA AR IEROBEZOTU ATBILDIBU PRIVATAIS INVESTICIJU FONDS,
gevestigd te Riga (Letland),
gedaagde in conventie,
niet verschenen,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer 124968 / HA ZA 06-760 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RUTTEN TRANSPORTEN B.V.,
gevestigd te Heijen, gemeente Gennep,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
procureur mr. M. Middeldorp,
advocaten mr. V.R. Pool en mr. C.E. Vollebregt te Rotterdam,
1. [GEDAAGDE SUB 1],
H.O.D.N. D.V.E. LOGISTICS,
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
gedaagde,
procureur mr. L. Koning,
advocaat mr. R.W.J.M. te Pas te Rotterdam,
2. [GEDAAGDE SUB 2],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
gedaagde,
procureur mr. L. Koning,
advocaat mr. R.W.J.M. te Pas te Rotterdam,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
L & A FREIGHT B.V.,
gevestigd te Luchthaven Schiphol,
gedaagde in conventie,
niet verschenen,
4. de rechtspersoon naar het recht van haar vestiging
HIGH LEVEL TRADING GMBH,
gevestigd te Zürich (Zwitserland),
gedaagde in conventie,
niet verschenen,
5. de rechtspersoon naar het recht van haar vestiging
DELACHER LOGISTICS AG + CO KG,
gevestigd te Vorarlberg (Oostenrijk),
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
procureur mr. P.F.P. Nabben,
advocaat mr. M.A.R.C. Padberg te Rotterdam,
6. de rechtspersoon naar het recht van haar vestiging
DELACHER + CO. TRANSPORT AG,
gevestigd te Glattbrugg (Zwitserland),
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
procureur mr. P.F.P. Nabben,
advocaat mr. M.A.R.C. Padberg te Rotterdam,
7. de rechtspersoon naar het recht van haar vestiging
DELACHER + CO. TRANSPORT AG,
gevestigd te Muttenz (Zwitserland),
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
procureur mr. P.F.P. Nabben,
advocaat mr. M.A.R.C. Padberg te Rotterdam,
8. de rechtspersoon naar het recht van haar vestiging
DELACHER + CO. TRANSPORT AG,
gevestigd te St. Margrethen (Zwitserland),
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
procureur mr. P.F.P. Nabben,
advocaat mr. M.A.R.C. Padberg te Rotterdam,
9. de rechtspersoon naar het recht van haar vestiging
SABIEDRIBA AR IEROBEZOTU ATBILDIBU PRIVATAIS INVESTICIJU FONDS,
gevestigd te Riga (Letland),
gedaagde in conventie,
niet verschenen.
De eisers in de zaak met nummer 124938 / HA ZA 06-748, tevens gedaagden sub 1 en 2 in de zaak met nummer 124968 / HA ZA 06-760 en verweerders in reconventie in beide zaken, zullen hierna tezamen DVE genoemd worden. De eiseres in de zaak met nummer 124968 / HA ZA 06-760, tevens verweerster in reconventie in die zaak, zal hierna Rutten genoemd worden. De in beide zaken verschenen gedaagden, tevens eiseressen in reconventie in beide zaken, zullen hierna tezamen Delacher genoemd worden.
1. De procedure
in de zaak 124938 / HA ZA 06-748
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 27 september 2006;
- het proces-verbaal van comparitie van 15 mei 2007.
1.2. Naast voornoemde gedaagden heeft DVE de rechtspersoon naar Zwitsers recht Cargologic AG, gevestigd te Zürich-Flughafen, Zwitserland, gedagvaard. Op de eerstdienende dag heeft DVE de vordering tegen Cargologic AG echter ingetrokken.
1.3. Tegen L&A Freight B.V., High Level Trading GMBH en Sabiedriba ar Ierobezotu Atbildibu Privatais Investiciju Fonds is verstek verleend.
in de zaak 124968 / HA ZA 06-760
1.4. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 28 februari 2007;
- het proces-verbaal van comparitie van 15 mei 2007.
1.5. Tegen L&A Freight B.V., High Level Trading GMBH en Sabiedriba ar Ierobezotu Atbildibu Privatais Investiciju Fonds is verstek verleend.
2. De feiten
in de zaken 124938 / HA ZA 06-748 en 124968 / HA ZA 06-760
2.1. Delacher en DVE hebben op of omstreeks 27 januari 2006 een vervoerovereenkomst (hierna: de vervoerovereenkomst) gesloten op grond waarvan DVE een groepagezending diende te vervoeren van Zürich in Zwitserland naar verschillende plaatsen in Nederland, waaronder Schiphol. Voor de uitvoering van de vervoerovereenkomst heeft DVE Rutten ingeschakeld als ondervervoerder.
2.2. Van de groepagezending maakte deel uit een partij van 9 kartons en 18 dozen met computerprocessors, met een gewicht van 162 kilogram. Deze partij computerprocessors werd door High Level Trading GMBH (hierna: HLT) verkocht aan Sabiedriba ar Ierobezotu Atbildibu Privatais Investiciju Fonds en diende in Nederland bij L&A Freight B.V. (hierna: L&A Freight) in Schiphol te worden afgeleverd. HLT heeft Delacher ingeschakeld voor het vervoer van de partij computerprocessors, waarna Delacher de vervoerovereenkomst heeft gesloten met DVE.
2.3. Op of omstreeks 27 januari 2006 heeft een chauffeur van Rutten de groepagezending in Zwitserland in ontvangst genomen. Bij aankomst op 30 januari 2006 bij L&A Freight kon de lading vanwege het late tijdstip niet meer worden gelost, zodat de chauffeur van Rutten de vrachtwagen met de lading voor het terrein van L&A Freight heeft geparkeerd en daarin de nacht heeft doorgebracht. In de nacht van 30 op 31 januari 2006 is de partij computerprocessors vanuit de oplegger gestolen (hierna: de diefstal).
2.4. HLT heeft op 21 maart 2006 een procedure bij het kantonaal gerecht Arlesheim (Zwitserland) aanhangig gemaakt tegen Delacher (te weten Delacher Co. + Transport AG) (hierna: de Zwitserse procedure). In deze procedure heeft HLT veroordeling van Delacher tot vergoeding van de ter zake van de diefstal geleden schade gevorderd.
2.5. Delacher heeft HLT tegen de rolzitting van 12 juli 2006 gedagvaard voor de rechtbank te Haarlem. Bij incidenteel vonnis van 6 december 2006 heeft deze rechtbank zich in die procedure (met nummer 125947 / HA ZA 06-889) gedeeltelijk onbevoegd verklaard en de procedure voor het overige aangehouden in afwachting van de beslissing van het kantonaal gerecht te Arlesheim (Zwitserland) omtrent haar bevoegdheid.
2.6. Op het vervoer is het Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg (hierna: CMR) van toepassing.
3. Het geschil
in de zaak 124938 / HA ZA 06-748
in conventie
3.1. DVE vordert dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat DVE niet, althans tot niet meer dan de in artikel 23 CMR jo. artikel 25 CMR genoemde limieten door gedaagden, althans één of enkele van hen, ter zake de in de dagvaarding omschreven schade aansprakelijk kan worden gehouden, met veroordeling van gedaagden in de kosten van het geding.
3.2. DVE legt – samengevat – aan haar vordering ten grondslag dat zij zich kan beroepen op een van de ontheffingsgronden van artikel 17 lid 2 CMR, zodat zij niet aansprakelijk is voor de schade ten gevolge van de diefstal. Voor zover zij wel aansprakelijk zou zijn, beroept DVE zich op de aansprakelijkheidsbeperking van artikel 23 CMR.
3.3. Delacher voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover thans van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4. Na eiswijziging vordert Delacher, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van DVE tot betaling van:
1. de som van hetgeen waartoe Delacher in de Zwitserse procedure die gevoerd wordt voor het kantonaal gerecht in Arlesheim mocht worden veroordeeld tegenover HLT, te vermeerderen met de CMR rente over dat bedrag vanaf 31 januari 2006, althans vanaf 13 september 2006 tot aan de dag der algehele voldoening,
2. € 153.810,32, te vermeerderen met de daarover verschuldigde rente vanaf de datum van de uitnodiging tot betaling, althans vanaf de datum van betaling door Delacher aan de Nederlandse fiscus,
met veroordeling van DVE in de kosten van het geding.
3.5. Delacher legt aan haar eerste vordering ten grondslag dat aan de zijde van DVE sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid in de zin van artikel 29 CMR, zodat DVE de volledige schade ten gevolge van de diefstal aan Delacher dient te vergoeden. Omdat eerst na de uitspraak in de Zwitserse procedure duidelijk wordt of Delacher de desbetreffende schade daadwerkelijk zal lijden, heeft zij deze vordering van die uitspraak afhankelijk gemaakt. Aan haar tweede vordering legt Delacher ten grondslag dat DVE aansprakelijk is voor de aanslag ten belope van € 153.810,32 die Delacher van de Nederlandse fiscus heeft ontvangen wegens niet-zuivering van het zogenaamde T1-document met betrekking tot de ontvreemde zaken.
3.6. DVE voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover thans van belang, nader ingegaan.
in de zaak 124968 / HA ZA 06-760
in conventie
3.7. Rutten vordert – samengevat – dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart:
- dat gedaagden, althans één of enkele van hen, in een eventuele schadevordering jegens Rutten niet ontvankelijk zijn/is,
- althans subsidiair, dat Rutten niet aansprakelijk is voor de door gedaagden, althans één of enkele van hen, geleden schade ter zake van de transportschade met betrekking tot de in de dagvaarding genoemde zending,
- althans meer subsidiair, dat Rutten niet verder aansprakelijk is jegens gedaagden, althans één of enkele van hen, dan tot het bedrag van de CMR-beperking ex artikel 23 CMR,
met veroordeling van gedaagden, althans één of enkele van hen, in de kosten van het geding.
3.8. Rutten legt – samengevat – aan haar vordering ten grondslag dat zij zich kan beroepen op een van de ontheffingsgronden van artikel 17 lid 2 CMR, zodat zij niet aansprakelijk is voor de schade ten gevolge van de diefstal. Voor zover zij wel aansprakelijk zou zijn, beroept Rutten zich op de aansprakelijkheidsbeperking van artikel 23 CMR.
3.9. DVE en Delacher voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover thans van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.10. Na eiswijziging vordert Delacher, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling Rutten tot betaling van:
1. de som van hetgeen waartoe Delacher in de Zwitserse procedure die gevoerd wordt voor het kantonaal gerecht in Arlesheim mocht worden veroordeeld tegenover HLT, te vermeerderen met de CMR rente over dat bedrag vanaf 31 januari 2006, althans vanaf 13 september 2006 tot aan de dag der algehele voldoening,
2. € 153.810,32, te vermeerderen met de daarover verschuldigde rente vanaf de datum van de uitnodiging tot betaling, althans vanaf de datum van betaling door Delacher aan de Nederlandse fiscus,
met veroordeling van Rutten in de kosten van het geding.
3.11. Delacher legt aan haar eerste vordering ten grondslag dat aan de zijde van Rutten sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid in de zin van artikel 29 CMR, zodat DVE de volledige schade ten gevolge van de diefstal aan Delacher dient te vergoeden. Omdat eerst na de uitspraak in de Zwitserse procedure duidelijk wordt of Delacher de desbetreffende schade daadwerkelijk zal lijden, heeft zij deze vordering van die uitspraak afhankelijk gemaakt. Aan haar tweede vordering legt Delacher ten grondslag dat Rutten aansprakelijk is voor de aanslag ten belope van € 153.810,32 die Delacher van de Nederlandse fiscus heeft ontvangen wegens niet-zuivering van het zogenaamde T1-document met betrekking tot de ontvreemde zaken.
3.12. Rutten voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover thans van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling in het incident
in de zaken 124938 / HA ZA 06-748 en 124968 / HA ZA 06-760
4.1. In beide zaken heeft Delacher in haar conclusie van antwoord, tevens conclusie van eis in reconventie, voor alle weren een verzoek tot aanhouding van de procedure gedaan. Ter comparitie heeft Delacher dit verzoek in zoverre gewijzigd dat zij heeft bepleit dat de rechtbank ten aanzien van de in conventie gevraagde verklaringen voor recht komt tot een niet-ontvankelijkverklaring vanwege misbruik van procesrecht door DVE en Rutten en dat de rechtbank de zaken in reconventie aanhoudt totdat in de Zwitserse procedure uitspraak is gedaan. Naar de rechtbank begrijpt heeft Delacher derhalve in conventie voor alle weren primair de niet-ontvankelijkverklaring van DVE en Rutten en subsidiair aanhouding van de procedure verzocht. In reconventie heeft Delacher aanhouding van de procedure verzocht.
4.2. De rechtbank beschouwt het – in conventie voor alle weren gedane – beroep op niet-ontvankelijkheid en verzoek tot aanhouding als incidentele vorderingen waarover zij voorafgaand aan de eventuele inhoudelijke beoordeling van de zaken dient te beslissen. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank in het navolgende eerst het beroep op niet-ontvankelijkheid en daarna het verzoek tot aanhouding beoordelen.
beroep op niet-ontvankelijkheid
4.3. Ter comparitie heeft Delacher betoogd dat DVE en Rutten ervoor hebben gekozen om in Nederland een verklaring voor recht te vragen om te voorkomen dat zij door een Zwitserse rechter worden veroordeeld tot volledige vergoeding van de uit de diefstal voortvloeiende schade. Gelet op het feit dat Delacher hierdoor in een situatie kan belanden waarbij zij enerzijds in Zwitserland wordt veroordeeld tot volledige vergoeding van de schade en anderzijds deze schade niet op DVE dan wel Rutten kan verhalen (het zogenaamde ‘regresgat’), getuigt deze proceshouding van DVE en Rutten volgens Delacher van misbruik van procesrecht. Dit klemt temeer nu de Nederlandse rechtspraak over artikel 29 CMR “vervoerdersvriendelijker” pleegt te zijn dan de Zwitserse. DVE en Rutten moeten daarom niet-ontvankelijk worden verklaard ten aanzien van de in conventie gevraagde verklaringen voor recht, aldus Delacher.
4.4. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat artikel 31 lid 1 CMR de rechtbank de bevoegdheid geeft om over de onderhavige zaken te oordelen. Het betoog van Delacher komt er echter in wezen op neer dat DVE en Rutten de zaken desondanks niet aan deze rechtbank hadden mogen voorleggen, omdat voorzienbaar was dat Delacher daardoor in een lastige positie zou kunnen komen.
4.5. Volgens vaste jurisprudentie is de procedure tot verkrijging van een (“negatieve”) verklaring van recht een ‘rechtsgeding’ als bedoeld in artikel 31 CMR. Eveneens volgens vaste jurisprudentie staat het betrokkenen vrij om de op grond van artikel 31 CMR bevoegde (Nederlandse) rechter te vragen een dergelijke verklaring voor recht af te geven. Het vragen van een dergelijke verklaring voor recht is derhalve een in de jurisprudentie erkend (proces)belang. Dat omtrent de rechtsgeldigheid van verklaring voor recht in andere Verdragsstaten mogelijk anders wordt geoordeeld, is voor de rechtbank geen reden om af te wijken van evenbedoelde jurisprudentie. Delacher heeft de rechtbank niet kunnen overtuigen van de noodzaak van een ommezwaai in deze jurisprudentie. Het stond DVE en Rutten derhalve vrij de onderhavige kwestie aan deze rechtbank voor te leggen, zodat geen sprake is van misbruik van procesrecht. Daargelaten de vraag of in het onderhavige geval sprake is van opvolgend vervoer, doet de regeling van onderling verhaal tussen opvolgende vervoerders van artikel 37 CMR aan dit oordeel niet af, omdat artikel 37 CMR ziet op situaties waarin de verplichting tot vergoeding van schade op grond van het CMR reeds vast staat.
4.6. Ook indien – zoals Delacher in wezen heeft betoogd – DVE en Rutten de beslissing om de vraag aan de Nederlandse rechter voor te leggen louter hebben gegrond op de verwachting dat de Nederlandse rechter voor hen gunstiger zou oordelen dan de Zwitserse rechter, kan niet worden gezegd dat het maken van deze keuze misbruik van procesrecht oplevert. In dit verband is van belang dat de keuze voor de Nederlandse rechter voor DVE en Rutten ook niet onlogisch was, nu de zending naar Nederland vervoerd diende te worden en DVE en Rutten Nederlandse vennootschappen zijn.
4.7. Aan het oordeel van de rechtbank doet ook niet af dat Delacher door de door DVE en Rutten gekozen procestactiek mogelijk in het door haar gestelde regresgat terechtkomt. Dit is een gevolg van de door de Verdragsstaten gekozen systematiek van het CMR, waarin het aan de nationale rechter is overgelaten om de bepalingen van het CMR in te vullen aan de hand van nationaal recht. Het is slechts aan de Verdragsstaten om de mogelijk ongewenste gevolgen van die systematiek te beëindigen.
4.8. De rechtbank oordeelt derhalve dat DVE en Rutten geen misbruik van procesrecht maken door aan deze rechtbank een verklaring voor recht te vragen, zodat er geen reden is om hen in de vorderingen in conventie niet-ontvankelijk te verklaren.
verzoek tot aanhouding
4.9. Delacher heeft haar verzoek tot aanhouding van de zaken gebaseerd op haar stellingen dat sprake is van samenhang in de zin van artikel 22 van het Verdrag betreffende rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Verdrag van Lugano, hierna: EVEX) en dat de uitkomst van het opsporingsonderzoek in Nederland moet worden afgewacht.
4.10. Ter onderbouwing van haar stelling dat sprake is van samenhang in de zin van artikel 22 EVEX, heeft Delacher gewezen op het feit dat haar reconventionele vorderingen in beide zaken (welke inhoudelijk gelijk zijn) afhankelijk zijn van de uitkomst van de Zwitserse procedure. Volgens Delacher bestaat, indien de onderhavige zaken niet worden aangehouden, daardoor het risico dat onverenigbare uitspraken in de zin van artikel 22 EVEX zullen worden gedaan. De rechtbank zou daarom gebruik moeten maken van de haar in artikel 22 EVEX toegekende bevoegdheid om als laatst aangezochte rechter de zaken aan te houden totdat de uitkomst van de Zwitserse procedure vast staat. DVE en Rutten hebben deze stelling van Delacher gemotiveerd weersproken. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
4.11. De rechtbank stelt wederom voorop dat de bevoegdheid van deze rechtbank om over de onderhavige zaken te oordelen niet in geschil is. Eveneens is niet geschil dat de in Zwitserland door HTL tegen Delacher aanhangig gemaakte procedure aan die bevoegdheid niet in de weg staat. Daarbij is van belang dat DVE en Rutten bij die procedure geen partij zijn, zodat geen sprake is van een rechtsgeding tussen dezelfde partijen als bedoeld in artikel 31 lid 2 CMR.
4.12. Delacher verzet zich ook niet tegen de bevoegdheid van de rechtbank, maar stelt dat de in de Zwitserse procedure ingestelde vordering en de in de onderhavige zaken ingestelde vorderingen een zodanige samenhang vertonen dat de uitkomst van de Zwitserse procedure moet worden afgewacht. Het CMR kent geen basis voor een verzoek tot aanhouding vanwege de connexiteit tussen vorderingen in verschillende Verdragsstaten, zodat Delacher haar verzoek baseert op artikel 22 EVEX.
4.13. Artikel 22 lid 1 EVEX biedt in geval van samenhangende vorderingen in verschillende Verdragsstaten het gerecht waar de zaak het laatst is aangebracht de mogelijkheid haar uitspraak aan te houden in afwachting van de uitkomst van de procedure voor een eerder aangezocht gerecht. Derhalve heeft slechts het laatst aangezochte gerecht op basis van artikel 22 EVEX de mogelijkheid haar uitspraak aan te houden. Los van de vraag of de vordering in de Zwitserse procedure met de vorderingen in de onderhavige zaken de door Delacher gestelde samenhang in de zin van artikel 22 EVEX vertoont, is het verzoek tot aanhouding van Delacher daarom slechts toewijsbaar als deze rechtbank ten aanzien van de samenhangende vorderingen als het laatst aangezochte gerecht is te beschouwen.
4.14. De onderhavige zaken zijn door DVE en Rutten aanhangig gemaakt bij dagvaarding van respectievelijk 9 februari 2006 (in zaak 124938 / HA ZA 06-748) en 1 februari 2006 (in zaak 124968 / HA ZA 06-760). De Zwitserse procedure is aanhangig gemaakt op 21 maart 2006. Delacher heeft haar reconventionele vorderingen ingesteld door indiening van haar conclusie van antwoord op respectievelijk 13 september 2006 (in zaak 124938 / HA ZA 06-748) en 30 augustus 2006 (in zaak 124968 / HA ZA 06-760). Delacher heeft betoogd dat de rechtbank door het instellen van die reconventionele vorderingen – die Delacher afhankelijk heeft gemaakt van de uitkomst van de procedure in Zwitserland – als de laatst aangezochte rechter moet worden beschouwd. DVE en Rutten hebben dit gemotiveerd weersproken.
4.15. De rechtbank is dienaangaande van oordeel dat zij, gelet op het feit dat artikel 22 EVEX spreekt over ‘vorderingen’ en niet over ‘procedures’ of ‘(rechts)gedingen’, haar bevoegdheid tot aanhouding dient te beoordelen ten aanzien van de afzonderlijke in de onderhavige zaken ingestelde vorderingen.
4.16. Gelet op de data van het instellen van de in conventie gevraagde verklaringen voor recht en de datum van de het aanhangig maken van de Zwitserse procedure, kan de rechtbank ten aanzien van de vorderingen in conventie niet als het laatst aangezochte gerecht worden beschouwd. Zij kan daarom ten aanzien van die vorderingen aan artikel 22 EVEX geen bevoegdheid tot aanhouding van haar uitspraak ontlenen.
4.17. Ten aanzien van de in reconventie ingestelde vorderingen ligt dit anders. De data van het instellen van deze vorderingen liggen na de datum van het aanhangig maken van de Zwitserse procedure, zodat de rechtbank ten aanzien van deze vorderingen het laatst aangezochte gerecht is. Daarmee kan de rechtbank van de haar in artikel 22 EVEX toegekende bevoegdheid tot aanhouding gebruik maken, mits er sprake is van de samenhang zoals bedoeld in artikel 22 EVEX.
4.18. De reconventionele vorderingen die zien op de veroordeling van DVE en Rutten tot betaling van hetgeen waartoe Delacher in de Zwitserse procedure zal worden veroordeeld, vertonen – gelet op het afhankelijke karakter van die vorderingen – een zodanige samenhang met de Zwitserse procedure dat de rechtbank de zaken ten aanzien van die vorderingen zal aanhouden. De reconventionele vorderingen die zien op de veroordeling van DVE en Rutten tot betaling van € 153.810,32 in verband met de niet-zuivering van het T1-document vertonen die samenhang met de Zwitserse procedure niet. Van die vorderingen kan niet gezegd worden dat een goede rechtsbedeling vraagt om aanhouding van de onderhavige zaken ter voorkoming van mogelijk onverenigbare uitspraken, zodat de rechtbank in zoverre aan artikel 22 EVEX geen bevoegdheid tot aanhouding kan ontlenen.
4.19. Met betrekking tot het opsporingsonderzoek heeft Delacher gesteld dat de uitkomst daarvan en de vervolgingsbeslissing van de officier van justitie haar niet bekend zijn, terwijl de inhoud van en beslissing omtrent het strafrechtelijk dossier van belang is voor de vaststelling van de feitelijke toedracht in de onderhavige zaken. Volgens Delacher zou de rechtbank de zaken ook om die reden moeten aanhouden. Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt.
4.20. DVE en Rutten hebben gesteld dat het onderzoek dat de Nederlandse opsporingsautoriteiten naar de diefstal hebben ingesteld vooralsnog niet tot resultaten heeft geleid. De officier van justitie is daardoor kennelijk niet in staat tot vervolging over te gaan. Deze weergave van de stand van het opsporingsonderzoek is door Delacher onvoldoende gemotiveerd weersproken. Hoewel het onderzoek (nog) niet officieel is gesloten, ligt niet voor de hand dat dit binnen afzienbare tijd alsnog tot resultaten zal leiden. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding de onderhavige zaken om deze reden aan te houden.
4.21. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de onderhavige zaken alleen aanhouden ten aanzien van de vorderingen in reconventie die zien op de veroordeling van DVE en Rutten tot betaling van hetgeen waartoe Delacher in de Zwitserse procedure zal worden veroordeeld (zoals hiervoor weergegeven onder 3.4. sub 1 en 3.10. sub 1). Voor het overige zal de rechtbank de zaken niet aanhouden, maar tot inhoudelijke behandeling van de vorderingen overgaan. Zoals afgesproken tijdens de comparitie van 17 mei 2007, zullen partijen in de gelegenheid worden gesteld de standpunten omtrent de aansprakelijkheid nader schriftelijk toe te lichten. Zoals eveneens afgesproken tijdens de comparitie wordt Delacher eerst in de gelegenheid gesteld een nadere conclusie te nemen. Daartoe zullen de zaken naar de rol worden verwezen. Daarna mogen DVE en Rutten bij antwoordconclusie reageren, waarbij zij tevens kunnen ingaan op de door Delacher voorafgaand aan de comparitie genomen akte houdende vermeerdering van eis.
4.22. De kosten van dit incident zullen bij eindvonnis worden meegenomen in de beslissing over de proces kosten.
5. De beslissing
De rechtbank
in de zaken 124938 / HA ZA 06-748 en 124968 / HA ZA 06-760
in het incident:
5.1. wijst af de vordering van Delacher tot niet-ontvankelijkverklaring van DVE en Rutten in hun vorderingen,
5.2. houdt de zaken met nummers 124938 / HA ZA 06-748 en 124968 / HA ZA 06-760 aan voor zover deze zien op de in die zaken in reconventie ingestelde vorderingen tot veroordeling van DVE en Rutten tot betaling van de som van hetgeen waartoe Delacher in de Zwitserse procedure mocht worden veroordeeld,
5.3. wijst voor het overige het zijdens Delacher gedane verzoek tot aanhouding van de zaken af,
5.4. verwijst de zaken naar de rol van 15 augustus 2007 voor nadere conclusie zijdens Delacher,
5.5. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th.S. Röell en in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2007