ECLI:NL:RBHAA:2007:BB0191

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
19 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
337175 CV EXPL 07-742
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.J. Baas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en dwangsommen in arbeidszaak tussen werknemer en Albert Heijn

In deze arbeidszaak staat de rechtsgeldigheid van een ontslag op staande voet centraal, dat Albert Heijn heeft gegeven aan eiser na een vechtpartij op de werkvloer. Eiser, die sinds 1999 in dienst was bij Albert Heijn, werd op 21 januari 2004 op staande voet ontslagen. In een eerdere bodemprocedure werd dit ontslag nietig verklaard en werd Albert Heijn veroordeeld tot wedertewerkstelling. Echter, na een hoger beroep door Albert Heijn, vernietigde het gerechtshof het eerdere vonnis en oordeelde dat eiser opnieuw moest worden toegelaten tot zijn werkzaamheden, maar op een andere afdeling, wat eiser weigerde. Dit leidde tot een tweede ontslag op staande voet op 17 juli 2006.

Eiser vorderde in deze procedure niet alleen de nietigverklaring van het tweede ontslag, maar ook doorbetaling van salaris en een verklaring voor recht dat Albert Heijn dwangsommen had verbeurd uit eerdere vonnissen. De kantonrechter oordeelde dat Albert Heijn het recht had om eiser op een andere afdeling te werk te stellen en dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig was. De vorderingen van eiser tot wedertewerkstelling en doorbetaling van salaris werden afgewezen, omdat Albert Heijn had aangetoond dat zij aan haar verplichtingen had voldaan tot het moment van het tweede ontslag.

Daarnaast werd geoordeeld dat de dwangsommen uit eerdere vonnissen niet meer van toepassing waren, omdat het gerechtshof deze had vernietigd. De kantonrechter verklaarde zich bevoegd om van het geschil kennis te nemen en wees alle vorderingen van eiser af. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten van Albert Heijn, die op € 1.400,00 werden begroot. De uitspraak benadrukt de complexiteit van arbeidsrechtelijke geschillen en de noodzaak voor werkgevers om zorgvuldig om te gaan met ontslagprocedures.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector kanton
Locatie Zaandam
zaak/rolnr.: 337175 CV EXPL 07-742
datum uitspraak: 19 juli 2007
VONNIS VAN DE KANTONRECHTER
inzake
[eiser]
te [woonplaats]
eisende partij
hierna te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr L.J.G. Voorn
tegen
de besloten vennootschap Albert Heijn B.V.
te Zaandam, gemeente Zaanstad
gedaagde partij
hierna te noemen: Albert Heijn
gemachtigde: mr R.J. Wiebosch
De procedure:
Bij dagvaarding van 17 januari 2007 is tegen Albert Heijn een vordering ingesteld als in de dagvaarding nader omschreven. Op de eerst dienende dag heeft [eiser] een akte genomen waarbij hij de eis heeft vermeerderd en nadere producties in het geding heeft gebracht
Albert Heijn is in de procedure verschenen om verweer te voeren. Nadat de kantonrechter heeft besloten dat de zaak zich niet leende voor een comparitie van partijen na antwoord hebben partijen respectievelijk een conclusie van repliek en een conclusie van dupliek genomen.
De inhoud van die stukken kan als hier ingelast en herhaald worden beschouwd.
Vonnis werd nader bepaald op heden.
De vordering:
[eiser] vordert (na eiswijziging) dat de kantonrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. verstaat dat het aan [eiser] bij brief van 17 juli 2006 – door [eiser] ontvangen op 19 juli 2006 – aangezegde ontslag nietig is en dat de arbeidsovereenkomst en de aanspraken daaruit deswege hebben voortgeduurd tot 15 augustus 2007;
II. Albert Heijn te veroordelen om aan [eiser] het loon uit te betalen vanaf 1 april t/m 15 augustus 2006 =4.5 x € 2.370,38 bruto onder aftrek van wettelijke inhoudingen en te vermeerderen met de wettelijke verhoging over het nettobedrag vanaf de datum van verschuldigdheid tot aan de dag er algehele voldoening en vermeerderd met de wettelijke rente van de dag van het instellen van deze vordering tot aan de dag der algehele voldoening.
III. te verklaren voor recht dat Albert Heijn de dwangsom, opgelegd bij vonnis van 22 juli 2004 heeft verbeurd tot het maximale bedrag van € 50.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover;
IV. te verklaren voor recht dat Albert Heijn de dwangsom, opgelegd bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 6 april 2006, heeft verbeurd gerekend vanaf de 7e dag na betekening van het arrest tot en met 15 augustus 2006;
V. buiten effect te stellen het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 14 september 2006, rolnr 124861 / KG ZA 06-245 waarbij [eiser] verboden is de dwangsommen te incasseren;
VI. Albert Heijn te veroordelen in de proceskosten.
[eiser] heeft daartoe ondermeer aangevoerd, kort samengevat, dat Albert Heijn hem op 27 januari 2004 op staande voet heeft ontslagen. Dat ontslag is door de kantonrechter te Zaandam nietig geoordeeld en Albert Heijn is verplicht [eiser] op verbeurte van dwangsom, weer tot de overeengekomen werkzaamheden toe te laten. Albert Heijn is tegen dat vonnis in hoger beroep gegaan. Zij heeft [eiser] wel laten werken bij Etos BV te Beverwijk. [eiser] is dit onder protest gaan doen. In een kort geding heeft Albert Heijn gevorderd dat het [eiser] zou worden verboden de executie voort te zetten, welke vordering is toegewezen met dien verstande dat de beslissing haar werking zou verliezen, zodra het gerechtshof in hoger beroep zou hebben beslist. Het gerechtshof heeft het appel van Albert Heijn verworpen en op grond van het door [eiser] ingestelde incidentele appel het vonnis van de kantonrechter vernietigd en Albert Heijn veroordeeld om [eiser] tot de overeengekomen werkzaamheden toe te laten in het Distributiecentrum te Zaandam (hierna: DCZ). Om [eiser] weg te pesten heeft Albert Heijn hem niet op zijn oude afdeling binnen het DCZ te werk willen stellen, maar binnen de afdeling Vers. Dit betekent voor [eiser] dat hij vrijwel voorturend in een koelcel moet werken, terwijl hij niet tegen koude kan. Bovendien waren zijn collega’s binnen zijn afdeling enthousiast dat hij zou terugkomen. Albert Heijn probeert op deze wijze alsnog haar gelijk te halen. Toen [eiser] weigerde bij de afdeling vers te werken, is hij opnieuw op staande voet ontslagen. Ook dit ontslag is nietig. In kort geding is opnieuw aan [eiser] een verbod opgelegd om de op grond van het arrest verbeurde dwangsommen te executeren.
Door eerst het vonnis van de kantonrechter niet na te komen, heeft Albert Heijn het maximum aan dwangsommen verbeurd. Nu het executieverbod aangaande dat vonnis is komen te vervallen door de uitspaak van het hof, zijn die dwangsommen opeisbaar. Hetzelfde geldt voor de door het hof opgelegde dwangsommen. [eiser] is immers niet te werk gesteld in de overeengekomen werkzaamheden, nu hij in een andere afdeling is tewerkgesteld.
Het verweer:
Albert Heijn heeft tegen de vorderingen gemotiveerd verweer gevoerd, waarop hierna, voor zover relevant, zal worden ingegaan.
De beoordeling van het geschil:
Op grond van wat partijen over en weer aan de orde hebben gesteld en niet of onvoldoende hebben betwist staan de volgende feiten vast:
- [eiser] is met ingang van 16 augustus 1999 voor onbepaalde tijd bij Albert Heijn in dienst getreden in de functie van magazijnmedewerker op de afdeling houdbaar van het DCZ. In de arbeidsovereenkomst is een bepaling opgenomen die het voor Albert Heijn mogelijk maakt hem voor kortere of langere duur op een andere afdeling werkzaam te doen zijn.
- Op 16 januari 2004 is [eiser] betrokken geraakt bij een vechtpartij met een andere medewerker van Albert Heijn in het DCZ.
- Naar aanleiding van die vechtpartij heeft Albert Heijn [eiser] bij brief van 21 januari 2004 [eiser] medegedeeld dat hij op staande voet was ontslagen.
- Een door [eiser] aanhangig gemaakt kort geding bij de kantonrechter te Zaandam, strekkende tot doorbetaling van salaris en wedertewerkstelling, is afgewezen.
- [eiser] heeft vervolgens een bodemprocedure bij de kantonrechter te Zaandam aanhangig gemaakt strekkende tot nietigverklaring van het ontslag op staande voet, wedertewerkstelling en doorbetaling van salaris.
- Bij vonnis van 22 juli 2004 heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat het ontslag op staande voet nietig was en dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen en de aanspraken van [eiser] daaruit, voortduurden. Albert Heijn werd veroordeeld om [eiser] binnen zeven dagen na betekening van het vonnis toe te laten tot de overeengekomen werkzaamheden op verbeurte van een dwangsom van € 250,00 voor elke dag dat zij daarmee in gebreke mocht zijn en met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 50.000,00. Daarnaast werd Albert Heijn veroordeeld tot betaling van het achterstallige salaris en doorbetaling van dat salaris. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Een voorwaardelijk verzoek van Albert Heijn tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst werd bij beschikking van diezelfde datum door de kantonrechter afgewezen.
- [eiser] heeft het vonnis van de kantonrechter bij exploot van 29 juli 2004 laten betekenen.
- Albert Heijn heeft tegen het vonnis van de kantonrechter spoedappel ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
- Albert Heijn heeft [eiser] medegedeeld dat hij voor de duur van het hoger beroep in het kader van een detachering binnen het concern als magazijnmedewerker bij Etos Distributiecentrum te Beverwijk te werk zou worden gesteld waarbij zijn arbeidsvoorwaarden en de rechtsband met Albert Heijn onaangetast zou blijven.
- [eiser] is daarmee niet akkoord gegaan. Hij heeft aanspraak op de opgelegde dwangsom gemaakt, nadat hem toegang tot het DCZ was geweigerd. Albert Heijn heeft hierop in kort geding schorsing van de executie van de dwangsommen gevorderd, welke vordering bij vonnis van de voorzieningenrechter in deze rechtbank van 8 september 2004 werd toegewezen voor de duur van het hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter. Wel is hij, onder protest, bij het distributiecentrum van Etos gaan werken.
- Bij arrest van 6 april 2006 heeft het gerechtshof te Amsterdam op het door Albert Heijn ingestelde appel en het door [eiser] ingestelde incidentele appel beslist. Daarbij heeft het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigd en opnieuw rechtdoende, als volgt beslist: “veroordeelt Albert Heijn om [eiser] binnen zeven dagen na betekening van dit arrest tot de overeengekomen werkzaamheden in het Distributiecentrum te Zaandam(onderstreping hof)toe te laten op verbeurte van een dwangsom van € 250,-- voor elke dag dat zij daarmee in gebreke mocht blijven, met een maximum van € 50.000,--;
Bekrachtigt het vonnis voor het overige;”
Daarop volgt een veroordeling van Albert Heijn in de kosten van het appel.
- Op 19 april 2006 heeft [eiser] het arrest van het hof aan Albert Heijn doen betekenen.
- Albert Heijn heeft vervolgens getracht in overleg met [eiser] tot een oplossing te komen, waarbij zij hem werk aanbood in zijn eigen functie binnen de afdeling Vers van het DCZ. [eiser] heeft dit geweigerd.
- De raadsman van [eiser] heeft het gerechtshof verzocht het arrest op de voet van artikel 31 Rv te verbeteren, nu naar zijn mening kennelijk abusievelijk in het dictum niet is opgenomen dat [eiser] dient te worden toegelaten tot de overeengekomen werkzaamheden in de afdeling houdbaar van het DCZ. Het hof heeft het verzoek afgewezen omdat er geen sprake zou zijn van een kennelijke fout.
- Albert Heijn heeft op 14 juli 2006 [eiser] opgeroepen zijn werk te hervatten en wel op de afdeling Vers van het DCZ. [eiser] heeft dit opnieuw geweigerd, waarop Albert Heijn hem op 17 juli 2006 opnieuw op staande voet heeft ontslagen wegens werkweigering.
- Bij beschikking van de kantonrechter te Zaandam van 14 augustus 2006 heeft de kantonrechter op verzoek van Albert Heijn de arbeidsovereenkomst, voor zover deze niet reeds rechtens zou zijn geëindigd, ontbonden per die datum.
- Bij vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter in deze rechtbank van 14 september 2006 is [eiser] op vordering van Albert Heijn verboden de tenuitvoerlegging van het arrest van het hof te staken en gestaakt te houden, op verbeurte van dwangsom.
Albert Heijn voert aan dat zij het ongewenst achtte [eiser] op de afdeling houdbaar van het DCZ te werk te stellen. De kantonrechter is van oordeel dat het haar vrij stond zo te besluiten. Uit zowel het vonnis van de kantonrechter van 22 juli 2004 als ook uit het arrest van het gerechtshof blijkt dat dan weliswaar het aandeel van [eiser] in de vechtpartij niet zodanig was dat dit een dringende reden voor ontslag op staande voet opleverde, doch dat hem wel degelijk enig verwijt ter zake trof. Na de lange tijd van afwezigheid vreesde Albert Heijn niet ten onrechte dat de terugkeer van [eiser] op de afdeling houdbaar onrust zou kunnen veroorzaken. Albert Heijn heeft getracht in overleg met [eiser] tot een oplossing te komen. Kennelijk overmoedig geworden door de gunstige uitslagen van eerdere procedures was [eiser] ongevoelig voor iedere oplossing die hem niet zou doen terugkeren op de afdeling houdbaar.
Van enig motief aan de zijde van Albert Heijn om hem op deze wijze “weg te pesten” is niets gebleken en [eiser] heeft dit verwijt ook onvoldoende feitelijk onderbouwd.
Waar Albert Heijn hem vervolgens uitnodigde zijn werk te hervatten bij het DCZ, doch op de afdeling Vers, voldeed zij aan het arrest van het hof.
Toen [eiser], ook na door Albert Heijn daartoe te zijn gesommeerd, weigerachtig bleef zijn werk op de afdeling Vers te hervatten, bleef Albert Heijn weinig anders over dan hem wegens werkweigering te ontslaan. Het ontslag op staande voet is dan ook rechtsgeldig gegeven en de vordering onder I zal dan ook worden afgewezen.
Hetzelfde geldt voor de vordering onder II, nu Albert Heijn onweersproken bij conclusie van antwoord heeft gesteld tot de dag van het tweede ontslag op staande voet met [eiser] te hebben afgerekend.
Albert Heijn heeft betoogd dat de kantonrechter onbevoegd zou zijn van de vorderingen betrekkelijk tot de dwangsommen kennis te nemen. Nu dit executiegeschillen betreft zou op grond van het bepaalde in artikel 438 lid 1 Rv niet de kantonrechter maar de rechtbank bevoegdheid toekomen van die vorderingen kennis te nemen.
Volgens [eiser] betreft het hier geen executiegeschil nu hij de dwangsommen niet mocht incasseren en derhalve geen daad van executie heeft verricht.
Beide stellingen zijn niet houdbaar. [eiser] vraagt verklaring voor recht dat de bij het vonnis van 22 juli 2004 en het arrest van 6 april 2006 opgelegde dwangsommen tot het maximum bedrag zijn verbeurd door Albert Heijn, Daarnaast vraagt hij opheffing van de belemmeringen om die dwangsommen te incasseren. Albert Heijn verzet zich daartegen. Dit is nu juist bij uitstek aan te merken als een executiegeschil in de zin van artikel 438 Rv..
Lid 1 van dat artikel wijst ondermeer de rechtbank die naar de gewone regels van competentie (bedoeld wordt relatieve competentie) bevoegd zou zijn. In dit geval is dat de rechtbank Haarlem. De dwangsommen zijn opgelegd in een geschil van arbeidsrechtelijke aard, zodat de kantonrechter bij uitstek bevoegd is van de vordering kennis te nemen. Albert Heijn verliest kennelijk uit het oog dat die kantonrechter deel uitmaakt van de rechtbank zodat er geen grond is voor het niet in acht nemen van de regels van absolute competentie in deze. Gezien zowel de woonplaats c.q. plaats van vestiging van partijen als de plaats waar de arbeid gewoonlijk werd verricht, is binnen de sector kanton van de rechtbank de kantonrechter op de locatie Zaandam bij uitstek bevoegd.
Beoordeeld moet worden of er door Albert Heijn dwangsommen zijn verbeurd. De kantonrechter is van oordeel dat dit niet het geval was. Immers, op grond van het door [eiser] ingestelde incidentele appel heeft het hof het vonnis van 22 juli 2004 vernietigd voor wat betreft de wedertewerkstelling en de opgelegde dwangsommen. Dat het hof opnieuw een veroordeling tot wedertewerkstelling op verbeurte van dwangsommen uitsprak doet er niet aan af dat het vonnis van 22 juli 2004 op deze onderdelen geen rechtsgevolgen meer kan hebben.
Zoals hierboven is overwogen heeft Albert Heijn aan het arrest van het hof voldaan, zodat op grond van dat arrest evenmin dwangsommen zijn verbeurd.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dienen de vorderingen onder III tot en met V eveneens te worden afgewezen.
[eiser] zal, als de in het ongelijk te stellen partij, worden veroordeeld in de proceskosten.
Hetgeen partijen voor het overige naar voren hebben gebracht kan niet tot een andere beslissing leiden en behoeft dan ook geen nadere behandeling.
De beslissing:
De kantonrechter:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Albert Heijn tot op heden begroot op € 1.400,00 aan salaris gemachtigde.
Aldus gewezen door mr C.J. Baas en uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum.