Artikel 26, eerste lid, APV bepaalt dat de burgemeester in het belang van de openbare orde, veiligheid, zedelijkheid of gezondheid, of in geval van bijzondere omstandig-heden, te zijner beoordeling, voor een of meer horecabedrijven tijdelijk andere dan krachtens artikel 25 geldende sluitingstijden kan vaststellen of tijdelijke sluiting kan bevelen.
2.3 Verweerder heeft het besluit tot intrekking van de exploitatievergunning gebaseerd op artikel 5, aanhef en onder b juncto artikel 24, derde lid, APV. Het besluit tot sluiting voor een zelfde periode, dat is gebaseerd op artikel 26 APV, onder aanzegging van bestuursdwang heeft verweerder genomen teneinde zeker te stellen dat niet wordt gehandeld in strijd met het verbod van artikel 24, eerste lid, APV om een horeca-inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
2.4 De grieven van eiser richten zich met name tegen de feitelijke grondslag van het bestreden besluit. Bovendien acht eiser het bestreden besluit in strijd met het evenredigheidsbeginsel, het beginsel van het verbod op détournement de pouvoir, het zorgvuldigheidsbeginsel en het verbod op willekeur. Tegen de aanzegging van bestuursdwang zijn geen grieven aangevoerd.
2.5 Verweerder heeft het besluit tot intrekking van de exploitatievergunning alsmede het bevel tot sluiting van de horeca-inrichting onder aanzegging van bestuursdwang gebaseerd op een viertal incidenten. Het betreffen het niet dadelijk melden aan de politie van een bedreiging van een derde met een pistool door een klant in de horeca-inrichting op 2 juni 2006, alsmede het meewerken aan het wegmaken/verbergen van een pistool dat is gebruikt door diezelfde klant bij een bedreiging in de directe nabijheid van de horeca-inrichting op 11 juni 2006. Bovendien heeft eiser volgens verweerder geen informatie aan de politie verschaft omtrent de identiteit van een persoon die eiser op 10 augustus 2006 bedreigde en heeft eiser op 20 en 27 augustus 2007 een portier, die niet voldeed aan de wettelijk gestelde voorwaarden, beveiligingswerkzaamheden laten verrichten.
2.6 Aan het besluit op bezwaar heeft verweerder tevens ten grondslag gelegd het feit dat op 26 september 2006 op de eerste verdieping van het pand aan de Koemarkt [nummer] boven de horeca-inrichting een hennepkwekerij is aangetroffen. Verweerder heeft dienaangaande overwogen dat deze overtreding van de Opiumwet ten tijde van het nemen van de primaire besluiten nog niet in zijn volle omvang bekend was en dat dit feit een verdere onderbouwing van de ernstige verstoring en/of nadelige beïnvloeding van de openbare orde levert, welke de grondslag vormt van het ingrijpen van verweerder. Verweerder heeft hierbij wel aangegeven dat deze nadere onderbouwing in verband met het verbod op 'reformatio in peius' niet van invloed is geweest op de vaststelling van de duur van de sluiting van de horeca-inrichting. De voorzieningenrechter overweegt terzake dat de heroverweging in de bezwaarschriftprocedure niet zover strekt, dat de beslissing op het bezwaarschrift mede op geheel andere overtredingen kan worden gebaseerd, dan die welke aan het primaire besluit ten grondslag zijn gelegd (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 mei 2004, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN-nummer AO8850). Het besluit van 31 mei 2007 gaat - voor zover het ziet op de overtreding van de Opiumwet - de grondslag van het bezwaar zozeer te buiten, dat dit gedeelte van de motivering van het bestreden besluit buiten beschouwing moet worden gelaten bij de beoordeling van het bestreden besluit. Voor verweerder kan deze overtreding wel aanleiding zijn om een nieuw primair besluit te nemen, maar het kan geen rol spelen in de heroverweging in bezwaar.
2.7 Ten aanzien van de reeks incidenten die verweerder aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder groot gewicht kon toekennen aan de uit de processen-verbaal blijkende verklaringen van getuigen, slachtoffer en eiser zelf omtrent de verschillende gebeurtenissen, alsmede aan de door verbalisanten opgemaakte processen-verbaal van bevindingen. Of er sprake is van schuld in strafrechtelijke zin speelt in dit kader geen doorslaggevende rol. Beoordeeld zal slechts moeten worden of de aan de intrekking van de exploitatievergunning en het sluitingsbevel ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk zijn. Hierbij wijst de rechtbank er op dat eiser verantwoordelijk wordt gehouden voor de gang van zaken in en rondom zijn horeca-inrichting. Daarbij is niet van doorslaggevende betekenis of hij al dan niet direct persoonlijk betrokken is bij de tot sluiting redengevende feiten.
2.8 Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht aangenomen dat zich op 2 juni 2006 in de horeca-inrichting een bedreiging met behulp van een vuurwapen heeft voorgedaan. De door mevrouw [naam], mevrouw [naam] en de heer [naam] afgelegde verklaringen maken voldoende aannemelijk dat hiervan sprake is geweest. Het feit dat deze gebeurtenis strafrechtelijk niet is bewezen, is in dit verband niet doorslaggevend.
2.9 Voor wat betreft de gebeurtenis op 11 juni 2006 wordt door de voorzieningenrechter als vaststaand aangenomen dat er vanuit de horeca-inrichting een vechtpartij is ontstaan die zich buiten heeft voortgezet en dat een van de betrokkenen meermalen heeft gepoogd met een vuurwapen een andere persoon om het leven te brengen. De voorzieningenrechter acht het voorts, gezien de afgelegde verklaringen van mevrouw [naam] en de heer [naam] alsmede de strafrechtelijke veroordeling van eiser terzake, voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser een rol heeft gespeeld bij het wegmaken van dit vuurwapen.
2.10 Niet in geschil is dat eiser op 10 augustus 2006 heeft verzocht om politie-assistentie in verband met een bedreiging. Evenmin betwist eiser de lezing van verweerder dat eiser heeft doen voorkomen alsof hij werd bedreigd door een hem onbekende persoon, terwijl het hier een vaste klant van eiser betrof die tevens betrokken was bij de incidenten op 2 en 11 juni 2006. De voorzieningenrechter stelt dan ook vast dat eiser belangrijke informatie ten aanzien van de identiteit van de betreffende persoon voor de politie heeft achtergehouden.
2.11 Eveneens is op grond van de stukken voldoende aannemelijk geworden dat eiser een daartoe onbevoegde persoon portierwerkzaamheden heeft laten verrichten op 20 en 27 augustus 2007.
2.12 Ter beoordeling van de voorzieningenrechter rechtbank staat of verweerder na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. De bevoegdheden van verweerder tot intrekking van de exploitatievergunning en sluiting van de horeca-inrichting zijn discretionair, terzake waarvan verweerder beleidsvrijheid is gelaten. Gelet hierop dient de aanwending van deze bevoegdheden terughoudend te worden getoetst door de voorzieningenrechter.
2.13 De voorzieningenrechter deelt het standpunt van verweerder dat de feiten als hierboven vastgesteld een ernstige verstoring van de openbare orde met zich brengen. Daarvoor is niet van belang dat bij de reeks van incidenten één persoon een belangrijke rol heeft gespeeld. Dat doet immers niet af aan het effect van de gebeurtenissen op de openbare orde. Voorts kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden vastgesteld dat eiser bij alle gebeurtenissen een rol heeft gespeeld.
2.14 Verweerder heeft toegelicht geen beleid te hebben geformuleerd met betrekking tot de toepassing van de hier aan de orde zijnde bepalingen uit de APV omdat verweerder slechts zeer incidenteel toepassing aan deze artikelen heeft gegeven. Verweerder heeft echter in dit geval gekozen voor hard optreden omdat de verstoring van de openbare orde gepaard gaat met het gebruik van vuurwapens en bovendien plaats vindt in het uitgaanscentrum van Purmerend. Om te voorkomen dat in de toekomst een verstoring van de openbare orde op een zelfde wijze plaats vindt, acht verweerder het noodzakelijk dat de horeca-inrichting gedurende zes maanden gesloten blijft. Op die manier wordt de vaste klantenkring gedwongen om langdurig zijn heil elders te zoeken zodat daarna exploitatie op andere leest kan worden voortgezet. Alleen dan wordt de bekendheid van de horeca-inrichting als een plaats waar alles mogelijk is, doorbroken met als doel rust en orde in de directe omgeving in het uitgaanscentrum te garanderen.
2.15 Gegeven deze uitleg en de terughoudende rechterlijke toets ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot intrekking van de exploitatievergunning alsmede sluiting van de horeca-inrichting voor de duur van een half jaar heeft kunnen overgaan. Anders dan eiser is de voorzieningenrechter van oordeel dat het ontbreken van beleidsregels er in dit geval niet toe leidt dat verweerder zich schuldig heeft gemaakt aan willekeur. Evenmin rechtvaardigt dit de conclusie dat verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden.
2.16 De voorzieningenrechter overweegt voorts dat niet is gebleken dat verweerder tot intrekking van de exploitatievergunning en sluiting van de horeca-inrichting heeft besloten om eiser leed toe te voegen. Verweerder heeft genoegzaam uiteen gezet dat de besluiten geen vergeldingsmaatregelen zijn, maar bedoeld zijn om verdere verstoring van de openbare orde te voorkomen. Dat de financiële consequenties van de sluiting voor eiser aanzienlijk zal zijn, doet hieraan niet af. Niet valt in te zien derhalve dat is gehandeld in strijd met het in artikel 3:3 Algemene wet bestuursrecht neergelegde verbod van détournement de pouvoir.
2.17 Hoewel de onderhavige besluitvorming voor eiser ontegenzeggelijk nadelige financiële gevolgen met zich brengt, heeft verweerder de belangen die zijn gemoeid met de handhaving van de openbare orde en veiligheid mogen laten prevaleren boven het belang dat eiser heeft bij een onbelemmerde voortzetting van de exploitatie van de horeca-inrichting. In het besluit op bezwaar heeft verweerder voldoende tot uitdrukking gebracht welke belangen hij in dit verband heeft meegewogen en welk gewicht hij daaraan heeft toegekend.
2.18 Vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Er bestaat daarom geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het desbetreffende verzoek wordt derhalve afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding
3. Beslissing
De voorzieningenrechter: