2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2 Verzoeker is sedert 1981 werkzaam als politiefunctionaris, laatstelijk als senior-rechercheur bij de Districtsrecherche [district]. In de nacht van zaterdag 9 september op zondag 10 september 2006 had verzoeker piketdienst. Tijdens deze dienst was zijn directe aanwezigheid gewenst bij een incident in IJmuiden. Verzoeker was moeilijk bereikbaar en nadat met hem contact tot stand was gebracht is hij, ondanks zijn toezegging daartoe, niet bij dit incident verschenen. Verweerder heeft naar aanleiding hiervan een disciplinair onderzoek ingesteld.
2.3 Op basis van het disciplinaire onderzoek heeft verweerder de volgende feiten vastgesteld en daaraan de kwalificatie plichtsverzuim gegeven :
-verzoeker was in de nacht van 9 op 10 september 2006 gedurende zijn piketdienst voor die dienst onbereikbaar, hoewel zijn directe aanwezigheid was gewenst;
- nadat met hem contact tot stand was gekomen is verzoeker, na zijn aanvankelijke toezegging om te komen, niet ter plaatse verschenen bij het onder 2.2 genoemde incident in IJmuiden;
- verzoeker verkeerde gedurende die piketdienst onder invloed van alcohol;
- verzoeker heeft aanvankelijk verklaard dat hij wegens oververmoeidheid niet bereikbaar was geweest en pas later medegedeeld dat hij ten tijde van de oproep in een café verbleef;
- bij zijn optreden tijdens een ander incident gedurende zijn piketdienst op 20 juli 2006 heeft verzoeker laakbaar gedrag vertoond, omdat zijn adem naar een alcohollucht rook;
- verzoeker heeft op weg naar het genoemde incident op 20 juli 2006 een dienstvoertuig bestuurd, terwijl hij onder invloed van vier glazen alcohol verkeerde.
2.4 Na verzoeker het voornemen kenbaar gemaakt te hebben hem te ontslaan en na hem in de gelegenheid te hebben gesteld zijn zienswijze te geven, van welke gelegenheid verzoeker gebruik heeft gemaakt, heeft verweerder in zijn besluit van 18 april 2007 onder meer beslist verzoeker ingaande 30 mei 2007 ontslag te verlenen.
2.5 In dit besluit heeft verweerder onder meer het volgende overwogen:
"Dat betrokkene gelijk heeft als hij stelt dat hij tot het jaar 2004 een goed ambtenaar geweest is. Echter, vanaf dat moment hebben de incidenten zich voorgedaan zoals beschreven in het voornemen tot disciplinaire bestraffing van 6 maart jongstleden.
Betrokkene acteert vanaf 2003 voor wat betreft de kerncompetentie professionaliteit ongewijzigd op een te laag niveau, hetgeen ten koste gaat van het imago van het korps; hij is hier ook op gewezen.
Daarbij zijn er in een kort tijdsbestek van drie jaar vier incidenten dermate ernstig bevonden dat zij hebben geleid tot onderzoeken. Het eerste vermeende plichtsverzuim stamt uit 2003. Hoewel plichtsverzuim niet voldoende aannemelijk werd geacht, was er wel sprake van onprofessioneel gedrag. Betrokkene is hierop gewezen door zijn leidinggevende. In 2004 volgde er een disciplinair onderzoek. Ook deze zaak werd afgedaan met een waarschuwing en actieve bijsturing van zijn onprofessionele houding, omdat plichtsverzuim niet voldoende aannemelijk werd geacht. Afgesproken werd daarbij dat betrokkene gedurende de periode 1 november 2005 tot 1 november 2007 geen werkzaamheden zou vervullen waarbij hij het korps expliciet vertegenwoordigt en dat hij alert om zou gaan met het feit dat hij niet altijd doordacht handelt en (cynische) grappen op het verkeerde moment maakt.
De laatste twee voorvallen uit respectievelijk juli en september 2006 hebben geleid tot een nieuw disciplinair onderzoek, waarbij plichtsverzuim wel aannemelijk werd geacht. Dit heeft geleid tot het voornemen betrokkene te ontslaan."
2.6 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.7 De voorzieningenrechter stelt vast dat er gezien het verzoeker gegeven ontslag sprake is van een spoedeisend belang.
2.8 De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de in 2.5 beschreven feiten hebben plaats gevonden. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat alle feiten ernstig plichtsverzuim opleveren, waarbij wel opmerking verdient dat de feiten 1 tot en met 4 gelet op hun samenhang en de korte tijdspanne waarin die hebben plaatsgevonden als één gebeurtenis moeten worden opgevat. Verzoeker heeft door zijn gedrag het aanzien van het politiekorps ernstig geschaad en hij is duidelijk te kort geschoten in de hem opgedragen taken. Door tegenover zijn leidinggevende niet meteen opening van zaken te geven heeft hij het door zijn leidinggevenden in hem gestelde vertrouwen ernstig geschonden. Anders dan verzoeker heeft betoogd ziet de voorzieningenrechter in hetgeen door verzoeker naar voren is gebracht onvoldoende aanleiding om verzachtende omstandigheden aannemelijk te achten. Hetgeen door de psycholoog Schreuder is gerapporteerd biedt vooralsnog onvoldoende houvast om te kunnen concluderen dat verzoeker niet bij machte was om zich anders te gedragen dan hij op die specifieke momenten heeft gedaan. Gelet op het incidentele karakter van de plaatsgevonden gebeurtenissen, die zich bovendien over een geruime periode uitstrekten en er overigens voor verweerder geen aangrijpingspunten zijn geweest om op de een of ander manier in te grijpen, verwerpt de voorzieningenrechter het standpunt dat het op de weg van verweerder had gelegen om onderzoek te entameren naar het geestelijk welbevinden van verzoeker. De conclusie is dan ook dat het plichtsverzuim van verzoeker hem toe te rekenen is.
2.9 De volgende vraag is of de opgelegde straf evenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dat niet het geval is. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder onvoldoende heeft laten wegen dat verzoeker, met zijn indiensttreding in 1981 een zeer langdurige staat van dienst heeft, er nooit eerder een disciplinaire maatregel is opgelegd en geen van de incidenten het karakter hadden van een strafbaar feit. Getwijfeld zou nog kunnen worden over het besturen van het dienstvoertuig op 20 juni 2006, maar dit is niet vastgesteld kunnen worden. De voorzieningenrechter komt tot de voorlopige conclusie dat niet te verwachten is dat het standpunt van verweerder, waarbij op basis van de vastgestelde feiten gekozen wordt voor de zwaarst denkbare disciplinaire maatregel, gelet op de overige omstandigheden, in beroep stand zal houden.
2.10 Ter zake van de subsidiaire grond overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Verweerder heeft betoogd dat verzoeker niet beschikt over de gewenste eigenschappen die een executief politiefunctionaris behoort te bezitten. Door zijn gedrag heeft verzoeker, aldus verweerder, blijk gegeven niet de vereiste mate van betrouwbaarheid en professionaliteit te bezitten. Ook hier is het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat dit standpunt niet gevolgd kan worden. Verzoeker heeft er blijk van gegeven zich te realiseren dat zijn gedragingen ontoelaatbaar en strafwaardig zijn en maatregelen genomen door middel van het aangaan van gesprekken met de psycholoog Schreuder, om herhaling te voorkomen. Het aantal keren dat ontoelaatbaar alcoholgebruik is waargenomen is beperkt en heeft zich uitgestrekt over een geruime periode. Weliswaar is dit een enkele maal onderwerp van gesprek geweest met de leiding, maar - althans blijkens de schriftelijke stukken daarover - niet in die zin dat het alcoholgebruik vragen heeft opgeroepen over verzoekers geschiktheid om als politiefunctionaris werkzaam te zijn. Gelet op het bovenstaande en de indruk die het incident op 9/10 september 2006 op verzoeker heeft gemaakt ziet de voorzieningenrechter vooralsnog onvoldoende reden te veronderstellen dat voor herhaling moet worden gevreesd. De voorzieningenrechter ziet niet over het hoofd dat verzoeker een aantal malen een b/c-beoordeling heeft gehad met betrekking tot het aspect professionaliteit. Deze waardering, die toch voornamelijk ziet op andere aspecten van verzoekers gedrag dan het alcoholgebruik, zijn zeker niet zonder betekenis en zullen voor verzoeker aanleiding moeten zijn, zijn houding te veranderen, maar bieden onvoldoende aanwijzingen de conclusie gerechtvaardigd te achten, dat verzoeker de eigenschappen, mentaliteit en instelling mist die voor een goede vervulling van de functie vereist zijn.
2.11 Gelet op het bovenstaande is er aanleiding de vordering toe te wijzen en het bestreden besluit te schorsen. Hetgeen door verzoeker overigens is aangevoerd behoeft geen verdere bespreking. De schorsing van het besluit betekent eveneens dat de vordering tot voortzetting van de bezoldiging toewijsbaar is, met dien verstande dat de voorzieningenrechter gelet op het voorlopige karakter van zijn oordeel het aangewezen acht verweerder op te dragen voorschotten te verstrekken ter grootte van verzoekers bezoldiging.
2.12 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. Als proceshandelingen die voor vergoeding in aanmerking komen worden aangemerkt:
- het indienen van het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt)
- het bijstaan van verzoeker ter zitting (1 punt).
Het gewicht van de zaak wordt gemiddeld geacht. Per punt wordt een vergoeding van € 322,- toegekend.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter: