2. Overwegingen
2.1 Bij besluit van 21 maart 2005 heeft verweerder eiseres met ingang van 1 april 2005 in tijdelijke dienst aangesteld in de functie van medewerker verkeerstoezicht, voor 20 uur per week, met een proeftijd van twaalf maanden. Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 5 oktober 2006 beslist de aanstelling van eiseres in tijdelijke dienst met terugwerkende kracht te verlengen voor een periode van een jaar tot 1 april 2007. Hiertegen heeft eiseres bezwaar gemaakt. Verweerder heeft voorts aanleiding gezien bij besluit van 19 december 2006 met inachtneming van artikel 90, derde lid, van het Barp het dienstverband van eiseres met ingang van 1 april 2007 op te zeggen. Ook hiertegen heeft eiseres bezwaar gemaakt. In beide gevallen heeft de bezwarenadviescommissie verweerder geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren. In afwijking van die adviezen heeft verweerder in beide gevallen het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen beide besluiten van 4 juni 2007 beroep ingesteld. Deze beroepen zijn respectievelijk geregistreerd onder de nummers AWB 07-3748 en 07-3750 AW.
2.2 Eiseres stelt voorop dat een aanstelling niet met terugwerkende kracht voor een beperkte tijd kan worden verlengd. Eiseres acht dit in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Bovendien stelt eiseres dat er geen grond is voor het opzeggen van haar dienstverband. In dit verband wijst zij op artikel 90, eerste lid, van het Barp. Volgens eiseres is, gelet hierop, van rechtswege een aanstelling voor onbepaalde tijd ontstaan. Beëindiging van het dienstverband is in die situatie alleen mogelijk op de gronden omschreven in de artikelen 94 en 95 Barp. Ter zitting heeft eiseres erop gewezen dat zij haar dienstverband gelijktijdig met twee andere collega's is aangevangen en dat deze collega's inmiddels een vast dienstverband hebben. Voorts heeft eiseres gewezen op het gesloten stelsel van aanstelling- en ontslaggronden. Ook heeft zij erop gewezen dat haar direct leidinggevende, [naam], haar heeft gezegd dat zij in vaste dienst zou worden aangesteld. Volgens eiseres voldoet zij aan de criteria genoemd in artikel 4, derde lid, Barp. Met eiseres is nooit besproken dat haar tijdelijke aanstelling gericht was op flexibiliteit binnen het korps. Eiseres verzoekt de voor-zieningenrechter dan ook artikel 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb) toe te passen.
2.3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat wanneer bij een tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd daarna toch wordt doorgewerkt, er toch geen tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd is ontstaan, ook al heeft eiseres het besluit van verlengde aanstelling per 1 april 2006 eerst na 1 april 2006 ontvangen. Nu sprake is van een tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd, is de aanstelling van rechtswege geëindigd en is dus ook opzegging overbodig. Ook wijst verweerder erop dat de werkzaamheden van eiseres een kennelijk tijdelijk karakter hadden. Verweerder heeft eiseres er bij haar aanstelling immers uitdrukkelijk op gewezen dat zij een aanstelling zou kunnen krijgen voor de duur van maximaal twee jaar. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat het besluit van 5 oktober 2006 een bevestiging is van hetgeen eiseres eerder mondeling was medegedeeld. Volgens verweerder is er ook op die grond op 1 april 2006 geen aanstelling voor onbepaalde tijd ontstaan. Ook heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de functies bij het verkeershandhavingsteam (VHT) bij wijze van werkervaringsplaats en flexibele werkplek zijn vervuld met het oog op doorstroming van personeel. Verweerder is voorts van mening dat wanneer sprake is van een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd, op elke redelijke grond kan worden ontslagen. Ook heeft verweerder erop gewezen om financiële redenen te hebben willen voorkomen dat eiseres in vaste dienst zou komen. De twee collega's die eiseres heeft genoemd, hebben een langer dienstverband dan eiseres. Verweerder heeft voorts toegelicht dat de werkzaamheden van eiseres vallen onder een project, waarvan de financiering per 1 januari 2008 zal worden beëindigd. Verweerder stemt in met toepassing van artikel 8:86 Awb.
2.4 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep bij de rechtbank is gedaan en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. De in het thans voorliggende geval verkregen informatie is van dien aard dat nader onderzoek geen relevante nieuwe gegevens zal opleveren. Ook overigens bestaat geen beletsel om met toepassing van voormeld wettelijk voorschrift onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaken te doen.
2.5 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt onder meer, dat verweerder eiseres bij besluit van 21 maart 2005 per 1 april 2005 in tijdelijke dienst heeft aangesteld in de functie van medewerker verkeerstoezicht. In dit aanstellingsbesluit heeft verweerder aan de aanstelling geen termijn gekoppeld. Er wordt slechts melding gemaakt van een proeftijd van twaalf maanden. De aanstelling heeft plaatsgevonden op grond van artikel 4, eerste lid, onder c, Barp. Dit betekent dat eiseres is aangesteld ter uitvoering van werkzaamheden van kennelijk tijdelijk karakter. Verweerder heeft eiseres bij de aanvang mondeling medegedeeld dat de aanstelling in ieder geval niet langer zal kunnen duren dan twee jaar. Vaststaat dat de proeftijd op 1 april 2006 is geëindigd en dat eiseres nadien is blijven doorwerken.
2.6 Het gevolg van het verstrijken van die proeftijd is naar het oordeel van de voorzieningenrechter, dat er na 1 april 2006 van rechtswege een aanstelling voor onbepaalde tijd is ontstaan, nu geen der in artikel 4, lid 1 onder a, Barp genoemde uitzonderingen zich heeft voorgedaan. Slechts in het geval zich de situatie zou voordoen dat de werkzaamheden van kennelijk tijdelijke aard zouden aflopen, zou er sprake zijn van een uit de aanstelling als zodanig voortvloeiende ontslaggrondslag.
2.7 Het (primaire) besluit van 5 oktober 2006: Hierin staat als onderwerp vermeld: "verlenging proeftijd", terwijl uit dit besluit blijkt dat verweerder de aanstelling van eiseres met terugwerkende kracht heeft willen verlengen met een periode van een jaar, tot 1 april 2007. Voorts vermeldt dit besluit abusievelijk, zoals naderhand is gebleken, artikel 4, eerste lid, onder b, Barp als grondslag van de verlenging van de aanstelling. Deze grondslag ziet op een aanstelling ter vervanging van een wegens ziekte of uit anderen hoofde afwezige ambtenaar.
2.8 Gelet op dit alles is het besluit van 5 oktober 2006 dermate verwarrend, dat eiseres er redelijkerwijs van mocht uitgaan dat dit besluit onjuist was. Zij heeft hier dan ook op goede gronden bezwaar tegen aangetekend. Verweerder heeft blijkens de beslissing op bezwaar van 4 juni 2007 de grondslag van het besluit alsnog gewijzigd in artikel 4, eerste lid, onder c, Barp. Inhoudelijk is voorts aan dit besluit alsnog ten grondslag gelegd, dat de tijdelijke aanstelling is ingegeven door flexibiliteit van verweerders organisatie, om doorstroming van personeel te bevorderen. De voorzieningenrechter merkt op dat de wisselende opstelling van verweerder inzake de grondslag van de tijdelijke werkzaamheden hangende de besluitvorming en de toelichting hieromtrent bij de bezwaaradviescommissie de nodige verwarring teweeg hebben gebracht en vermoedelijk mede aanleiding zijn geweest voor de inhoud van de adviezen van die commissie.
2.9 Het besluit van 4 juni 2007, zijnde de beslissing op bezwaar tegen het besluit van 5 oktober 2006: Het vorenstaande betekent dat het besluit van 4 juni 2007, zijnde een beslissing op het bezwaarschrift van eiseres gericht tegen voornoemd primair besluit van 5 oktober 2006, alsmede dat besluit zelf, eiseres in een rechtspositioneel ongunstiger positie hebben gebracht dan waarin zij daarvoor verkeerde; zij was immers tot dat moment in tijdelijke dienst voor onbepaalde tijd ten behoeve van werkzaamheden van kennelijk tijdelijke aard. De grond van die tijdelijke aard was evenwel per 1 april 2007, zo stond ook al vast ten tijde van het nemen van het besluit van 4 juni 2007, nog niet geëindigd (de financiering was immers verlengd). Het door verweerder nagestreefde doel, het voorkomen dat er een vaste aanstelling zou moeten worden verleend, ziet de voorzieningenrechter als een oneigenlijk gebruik door verweerder van de hem toekomende bevoegdheid.
2.10 Op grond hiervan komt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat, gelet op het bepaalde in artikel 90, eerste lid, van het Barp, per 1 april 2006 van rechtswege een tijdelijke aanstelling is ontstaan voor onbepaalde tijd, met als grondslag artikel 4, eerste lid, onder c, van het Barp. Uit het verslag van de hoorzitting bij de bezwaar-adviescommissie op 30 januari 2007 blijkt, dat verweerder heeft gesteld dat de verlenging van de tijdelijke aanstelling onder meer was gelegen in de omstandigheid dat voor de werkzaamheden van eiseres extra gelden beschikbaar werden gesteld in het kader van een project. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat dit project daadwerkelijk nog tot 1 januari 2008 zal worden gefinancierd.
2.11 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie, dat de in het bestreden besluit van 4 juni 2007 vermelde grondslag van artikel 4, eerste lid, onder c, van het Barp niet overeenkomt met de feitelijke grondslagen die verweerder heeft gehanteerd, te weten een financiële overweging en de flexibiliteit van de organisatie. Hierdoor kan dit besluit niet in stand blijven en het zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 4, lid 1, onder c, van het Barp. Nu het primaire besluit van 5 oktober 2006 aantoonbaar onjuist is, reeds omdat het strijdig is met artikel 4, eerste lid, onder a, van het Barp, zal de voorzieningenrechter onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak voorzien en dit primaire besluit herroepen. Tevens zal de voorzieningenrechter expliciet vaststellen dat eiseres per 1 april 2006 een tijdelijke aanstelling heeft voor onbepaalde tijd.
2.12 Het primaire besluit van 19 december 2006, alsmede de beslissing op bezwaar tegen dat besluit eveneens van 4 juni 2007: Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt, dat verweerder op 19 december 2006 een nieuw primair besluit heeft genomen. Bij dit besluit heeft verweerder op grond van artikel 90, derde lid, aanhef en onder a, Barp het dienstverband van eiseres opgezegd met ingang van 1 april 2007. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast, dat verweerder dit besluit heeft genomen hangende het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 5 oktober 2006. In het bestreden besluit van 4 juni 2007 wijst verweerder op artikel 4, derde lid, van het Barp, terwijl hij voorts aangeeft dat er een redelijke grond is om eiseres te ontslaan. Ter zitting heeft verweerder betoogd, dat de achterliggende gedachte bij de opzegging is geweest, dat hij wilde voorkomen dat eiseres in vaste dienst zou komen. Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft de omstandigheid dat eiseres na 1 april 2006 is blijven doorwerken uitsluitend tot gevolg, dat een tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd is ontstaan. De voorzieningenrechter overweegt voorts dat het Barp voorziet in een aantal ontslagmogelijkheden. De ontslaggronden zijn in het Barp limitatief en concreet opgesomd. Artikel 95 van het Barp biedt de mogelijkheid tot ontslag op andere gronden dan die welke in artikel 94 van het Barp zijn opgesomd. Niet in geschil is dat de ontslaggronden van artikel 94 van het Barp niet aan de orde zijn. Ten aanzien van een ontslagverlening als bedoeld in artikel 95, eerste lid, eerste volzin, Barp komt verweerder een discretionaire bevoegdheid toe. Echter, gezien het gesloten stelsel van ontslaggronden is het toepassingsbereik van deze ontslaggrond beperkt tot die gevallen waarin sprake is van verstoorde verhoudingen dan wel onverenigbaarheid van karakters. Hiervan is in het geval van eiseres geen sprake. De vrees dat een vast dienstverband zou ontstaan, vormde dan ook geen redelijke grond om tot ontslag van eiseres over te gaan. Het ontslagbesluit is dan ook strijdig met het Barp en dient te worden vernietigd. Nu het primaire besluit van 19 december 2006 eveneens aantoonbaar onjuist is, omdat het strijdt met artikel 95, eerste lid, eerste volzin, van het Barp, zal de voorzieningenrechter onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak voorzien en ook dit primaire besluit herroepen. De voorzieningenrechter voegt hier nog ten overvloede aan toe dat de stopzetting van de financiering van het project waarvoor eiseres is aangesteld wellicht een redelijke grond voor ontslag kan vormen.
2.13 De beroepen zijn gegrond. De bestreden besluiten van 4 juni 2007 zullen beide worden vernietigd. Tevens zullen beide primaire besluiten worden herroepen. In het licht hiervan bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.14 Voorts bestaat aanleiding tot het uitspreken van een proceskostenveroordeling ten laste van verweerder. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiseres heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 966,- in verband met de verzoeken om een voorlopige voorziening (1 punt voor elk verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, samenhangende zaken) en € 644,- in verband met de beroepen (1 punt voor elk beroepschrift, wegingsfactor 1, samenhangende zaken).
2.15 De voorzieningenrechter ziet bovendien aanleiding voor vergoeding van de reiskosten van eiseres voor het bijwonen van de zitting. In dit geval kunnen de door eiseres opgevoerde reiskosten ad € 15,90 gelet op het bepaalde in artikel 11, lid 1, sub c Besluit tarieven in strafzaken 2003, waar het Besluit proceskosten bestuursrecht naar verwijst, worden vergoed.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart beide beroepen gegrond;
3.2 vernietigt beide bestreden besluiten van 4 juni 2007;
3.3 herroept de primaire besluiten van respectievelijk 5 oktober 2006 en 19 december 2006;
3.4 stelt vast dat eiseres per 1 april 2006 een tijdelijk dienstverband heeft voor onbepaalde tijd;
3.5 veroordeelt de korpsbeheerder van de politieregio Zaanstreek-Waterland in de door eiseres gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 1.625,90, welk bedrag de politieregio Zaanstreek-Waterland aan haar dient te betalen;
3.6 gelast dat de politieregio Zaanstreek-Waterland het door eiseres betaalde griffierecht van in totaal € 572,-- aan haar vergoedt;
3.7 wijst de beide verzoeken om een voorlopige voorziening af.