RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 07 - 5765
uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 augustus 2007
[verzoekers],
wonende te Landsmeer,
verzoekers,
gemachtigde: mr. F.J.A. van Ooijen, advocaat te Amsterdam,
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verweerder,
derde partij
Gemeente Landsmeer,
gemachtigde: mr. F. Frank, advocaat te Amsterdam.
Verzoekers hebben bij fax van 23 augustus 2007 verweerder verzocht om (preventief) handhavend op te treden tegen de op 28 augustus 2007 door de gemeente Landsmeer geplande werkzaamheden.
Bij brief van 27 augustus 2007 hebben verzoekers een bezwaarschrift ingediend tegen het uitblijven van een beslissing op hun handhavingsverzoek van 23 augustus 2007.
Bij brief van 27 augustus 2007 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 30 augustus 2007, alwaar namens verzoekers hun gemachtigde mr. F.J.A. van Ooijen is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Y.E. Staal. Voorts zijn verschenen namens de gemeente Landsmeer, mr. F. Frank, gemachtigde, J.J.A. Gozeling, afdelingshoofd Openbare Ruimte van de gemeente Landsmeer, N. Zwaag, beleidsmedewerker Civiele Techniek Landsmeer en A.H. Swaan werkzaam bij AFO Advisering & Onderzoek in Egmond-Binnen.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voorzover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2 De gemeente Landsmeer heeft bij brief van 23 augustus 2007 aangegeven op 28 augustus 2008 aan te zullen vangen met voorbereidende werkzaamheden ten behoeve van de aanleg van een voet- en fietsverbinding ter plaatse van de dr. M.L. Kingstraat en de Kerkebeek te Landsmeer. De voorbereidende werkzaamheden zullen, aldus de gemeente, bestaan uit het verwijderen van beplanting van een strook grond achter de woningen aan Deijsselhof, zodat het voor het kadaster mogelijk wordt de grenzen van het perceel te bepalen. De gemeente heeft hierbij aangegeven deze werkzaamheden op korte termijn uit te voeren teneinde te voorkomen dat eventueel aanwezige diersoorten tijdens hun winterrust door de werkzaamheden zullen worden gestoord. Eventuele kapvergunningplichtige bomen zullen niet verwijderd worden.
2.3 Verzoekers stellen zich op het standpunt dat de werkzaamheden in strijd zijn met de Flora- en faunawet en hebben verweerder op 23 augustus 2007 verzocht hiertegen preventief handhavend op te treden. Zij voeren ter onderbouwing van hun standpunt aan dat op het perceel waar de werkzaamheden plaats zullen vinden verschillende vogels en diersoorten aanwezig zijn, waarvan de nesten, holen en andere rust- en verblijfplaatsen zullen worden verstoord. Zij benadrukken dat voor de werkzaamheden geen ontheffing op grond van de Flora- en faunawet is verleend, terwijl dit huns inziens wel vereist is.
2.4 Bij brief van 27 augustus 2007 hebben verzoekers bezwaar aangetekend tegen het niet tijdig nemen van een besluit op hun handhavingsverzoek.
2.5 Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, Awb, wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Voorts is in artikel 4:13, Awb - voor zover hier van belang - bepaald dat een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is een redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14 heeft gedaan.
In artikel 4:14, Awb is bepaald dat indien, bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, het bestuursorgaan de aanvrager daarvan in kennis stelt en het daarbij een redelijke termijn noemt waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
2.6 Allereerst dient de vraag beantwoord te worden of de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 4:13 Awb, om op het handhavingsverzoek te beslissen op 27 augustus 2007 was verstreken, zodat gesproken kan worden van het niet tijdig nemen van een beslissing waartegen bezwaar en beroep opstaat.
2.7 Zoals in artikel 4:13, tweede lid, Awb is bepaald, is een redelijke termijn in ieder geval verstreken als het bestuursorgaan niet binnen acht weken heeft besloten op de aanvraag. In voorkomende gevallen kan echter van een bestuursorgaan verlangd worden dat deze eerder op een aanvraag beslist en zal de redelijke termijn - afhankelijk van de omstandigheden - korter zijn dan eerdergenoemde acht weken. Het is naar oordeel van de voorzieningenrechter zelfs mogelijk dat de redelijke termijn slechts enkele dagen betreft. In een dergelijk geval zal er voor het bestuursorgaan een indicatie dienen te zijn dat er sprake is van een spoedeisende situatie.
2.8 Een verzoek aan verweerder om handhavend op te treden ingevolge de Flora- en Faunawet behoort, gezien de ernst en onomkeerbaarheid van de gevolgen bij een eventueel niet (tijdig) optreden, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningen-rechter, tot de categorie verzoeken waarvoor een kortere beslistermijn aan de orde zou kunnen zijn. Voor het aanhouden van een zo korte beslistermijn als hier aan de orde, namelijk drie dagen, dient echter wel voor verweerder duidelijke indicatie te zijn dat optreden op korte termijn geboden is. Deze indicatie kan onder andere voortkomen uit het feit dat het gebied waarop het verzoek betrekking heeft reeds als bijzonder en/of kwetsbaar bekend is en de aanwezigheid van ontheffingsplichtige beschermde flora- en fauna zeer aannemelijk is, of uit onderzoeksresultaten of gegevens die verzoekers ter onderbouwing van hun verzoek meezenden en waarin duidelijk wordt aangegeven voor welke beschermde dier- of plantsoorten schade wordt gevreesd. In het onderhavige geval betreft het te beschermen gebied, een strook grond van ca. 8 meter breed in een woonwijk ingesloten en aan achtertuinen grenzend die niet aangemerkt kan worden als een bijzonder kwetsbaar te beschermen natuurgebied. Voorts hebben verzoekers behalve hun stelling dat de werkzaamheden de nesten, holen en andere rust- en verblijfplaatsen van verschillende op die betreffende strook grond aanwezige vogels en diersoorten zullen verstoren, geen concrete gegevens opgenomen in hun verzoek aan de hand waarvan verweerder hun verzoek op korte termijn concreter zou kunnen beoordelen. Het vorenstaande geeft geen onmiddellijke aanleiding om reeds bij voorbaat, en zonder nader onderzoek tot handhaving over te gaan. Niettemin heeft verweerder - naar ter zitting is gebleken - het verzoek onmiddellijk na ontvangst laten beoordelen door een ecoloog. Deze heeft op voorhand - mede aan de hand van een in opdracht van de gemeente Landsmeer door AFO Advisering & Onderzoek verrichte natuurtoets van het betreffende gebied - geoordeeld dat de werkzaamheden geen klaarblijkelijk gevaar opleveren voor beschermde diersoorten.
2.9 Gelet op het vorenoverwogene is van een indicatie dat er sprake zou zijn van een spoedeisende situatie als hierboven omschreven geen sprake en kan van de minister in redelijkheid niet verlangd worden dat hij het verzoek met bijzondere voorrang behandelt. Gelet hierop is er geen sprake van een niet tijdig nemen van een besluit, hetgeen betekent dat artikel 6:2, onder b, Awb in onderhavig geval niet van toepassing is.
2.10 Nu er geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb of een met een besluit gelijk te stellen uitblijven van een besluit, is het niet mogelijk hiertegen met toepassing van de artikelen 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 7:1, eerste lid Awb bezwaar te maken. Het bezwaarschrift van verzoekers dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.11 Op grond van het in artikel 8:81 Awb neergelegde systeem van connexiteit tussen het verzoek om voorlopige voorziening en de daaraan ten gronde liggende bodemprocedure, is de voorzieningenrechter, nu er geen ontvankelijk bezwaar bij verweerder is aan te wijzen, van oordeel dat het verzoek om voorlopige voorziening ongegrond is. Het verzoek wordt om die reden afgewezen.
2.12 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Heijning-Huydecoper, voorzieningenrechter, en op 31 augustus 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.