zaaknummer / rolnummer: 130288 / HA ZA 06-1504
Vonnis van 14 november 2007
[X],
wonende te [p],
eiser,
procureur mr. M. Herens,
[Y],
wonende te [p],
gedaagde,
procureur mr. P.H. van Dijck,
advocaat mr. M.R.H. Meijer te St. Odiliënberg.
Partijen zullen hierna [X] en [Y] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 31 januari 2007
- het proces-verbaal van comparitie van 24 april 2007
- de akte houdende overlegging producties van [X] met productie 7
- het proces-verbaal van descente van 4 september 2007
- de akte wijziging van eis van [X]
- de akte van [Y].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [X] bewoont sinds december 1979 de aan hem in eigendom toebehorende woning aan de a-weg 1 te [p], kadastraal bekend [p] I 1034.
2.2. [Y] bewoont sinds augustus 1976, tezamen met zijn echtgenote, de aan hen in eigendom toebehorende woning aan de a-weg 3 te [p], kadastraal bekend [p] I 1968.
2.3. De woningen van beide partijen beschikken onder meer over een op het oosten gelegen achtertuin, die beide aan één zijde aan elkaar grenzen. In de hoek van de tuin van [Y] staat een esdoorn, met een hoogte van ongeveer 12 meter. De boom is minimaal 60 jaar oud. Een aantal takken van de esdoorn hangen boven de achtertuin van [X].
2.4. De raadsvrouw van [X] heeft [Y] bij brief van 19 juni 2006, 3 juli 2006 en 6 september 2006 aangemaand tot het verwijderen van de overhangende takken van de esdoorn.
2.5. Artikel 11 van de Verordening op de houtopstanden voor de gemeente [p] luidt:
Afstand van de erfgrenslijn
De afstand als bedoeld in artikel 5:42 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek wordt vastgesteld op 0,5 meter voor bomen en nihil voor heggen en heesters.
3. Het geschil
3.1. [X] vordert – samengevat –, na wijziging van eis bij akte, dat de rechtbank bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. zal gebieden om binnen 21 dagen na betekening van het ten deze te wijzen vonnis de esdoornboom gelegen in de linkerhoek van de tuin van het perceel kadastraal bekend [p] I 1968 grenzend aan de tuin van het perceel kadastraal bekend [p] I 1034 zodanig te snoeien dat de lengte van de boom en van alle takken van die boom niet meer bedraagt dan twee meter althans een door de rechtbank te bepalen lengte en hoogte
2. zal gebieden om eenmaal per vier jaar te rekenen vanaf het eerste moment van snoeien in de maand oktober de esdoornboom genoemd onder punt 1 zodanig te snoeien dat de hoogte van de boom en de lengte van de takken niet meer bedraagt dan twee meter, althans een door de rechtbank te bepalen lengte en hoogte
3. [Y] zal veroordelen tot betaling van een dwangsom van EUR 1.000,-- althans een door de rechtbank te bepalen dwangsom, voor elke dag of deel daarvan dat [Y] niet voldoet aan het gebod onder 1 en 2
4. [Y] zal veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2. [X] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de hoogte van de boom in strijd is met hetgeen is bepaald in en volgt uit de artikelen 5:49 lid 1 en 5:42 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna BW). Subsidiair baseert [X] zijn vordering op onrechtmatige hinder. De esdoorn zorgt voor een permanente belemmering van lichtinval zowel in zijn tuin, als ook in zijn woning. Het gebrek aan daglicht heeft als gevolg dat [X] gezondheidsklachten heeft en door de duisternis in huis niet meer in staat is zijn werk en hobby uit te oefenen. Voorts ondervindt [X] hinder van de esdoorn omdat hij in de herfst wekenlang bezig is met het verwijderen van afgevallen bladeren.
3.3. [Y] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat ingevolge artikel 3:314 BW juncto artikel 3:306 BW de vordering tot verwijdering van de boom op grond van artikel 5:42 BW inmiddels is verjaard. [X] heeft desalniettemin zijn vordering mede op artikel 5:42 BW gebaseerd, op basis van de stelling dat dit artikel in samenhang met artikel 5:49 BW met zich brengt dat de boom en alle takken daarvan tot op twee meter - de hoogte van de scheidsmuur - gesnoeid dienen te worden.
4.2. Die grondslag kan de vordering van [X] evenwel niet dragen. Het snoeien van de onderhavige boom tot op twee meter van de grond komt immers feitelijk neer op het verwijderen daarvan, omdat de boom dan immers ver onder de kruin zou moeten worden afgezaagd en slechts een kaal stuk stam zou overblijven. De vordering tot het snoeien van de takken komt daarom al helemaal niet meer aan de orde, omdat er op twee meter hoogte van de boom feitelijk nog geen sprake is van zijtakken. Bij een klein boompje is de door [X] gekozen juridische constructie wellicht denkbaar, maar in het onderhavige geval gaat het om een boom van meer dan twaalf meter hoog met een dikke stam, waar de eerste zijtakken ver boven de twee meter ontspringen. Gezien de eensgezindheid van partijen over de verjaring van het recht tot verwijdering moet ook een vordering die feitelijk min of meer hetzelfde beoogt geacht worden inmiddels te zijn verjaard. Voorts is ter gelegenheid van de descente komen vast te staan dat de in artikel 5:42 lid 2 BW genoemde afstand – die in [p] 50 centimeter bedraagt – niet wordt overschreden. Een op dat artikel gebaseerde vordering moet dus reeds om die reden stranden.
4.3. Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering zoals deze thans (primair) luidt niet toewijsbaar is. Het geschil tussen partijen ziet daarom nog slechts op het snoeien van de takken van de boom. Een daartoe strekkende vordering is naar het oordeel van de rechtbank - subsidiair - inbegrepen in de bij dagvaarding geformuleerde en nadien gewijzigde vordering van [X], nu deze vordering tevens rept van “een door de rechtbank te bepalen lengte en hoogte van de boom”.
4.4. Als verweer tegen de vordering tot het snoeien van de takken van de boom heeft [Y] primair aangevoerd dat ten behoeve van het perceel van [Y] en ten laste van [X] ingevolge artikel 3:105 BW een erfdienstbaarheid is ontstaan tot het hebben van een hoog opschietende boom met zijtakken, op grond waarvan [X] de boom in zijn totale omvang, met inbegrip van de overhangende takken, moet dulden. Hij voert daartoe aan dat de boom reeds aanwezig was toen [Y] in 1976 de woning betrok en destijds al de omvang had die hij thans heeft. [X] heeft vanaf dat hij het huis bewoont in 1979 nooit actie ondernomen.
4.5. Nu de boom zich, zoals hiervoor reeds overwogen, op een toegestane afstand van de erfafscheiding bevindt, is het beroep van [Y] op deze erfdienstbaarheid slechts van belang voor zover de takken van de boom in afwijking van artikel 5:44 BW overhangen boven de tuin van [X].
4.6. Op grond van artikel 3:306 BW juncto 3:105 lid 1 BW is ter verkrijging van een erfdienstbaarheid een onafgebroken bezit gedurende twintig jaren vereist. [X] heeft betwist dat [Y] een recht van erfdienstbaarheid bezit. Het is niet voldoende dat de toestand al sinds mensenheugenis voortduurt. Ter vaststelling van het bezit van erfdienstbaarheid dienen, bij gebreke van een inschrijving in de openbare registers, feiten of omstandigheden aanwezig te zijn waaruit een naar buiten blijkende wil tot het uitoefenen van een zakelijk recht van erfdienstbaarheid blijkt. Of sprake is van een zodanige wilsuitoefening dient te worden beoordeeld aan de hand van de verkeersopvattingen. Omdat de zodanige wilsuiting evenwel verstrekkende consequenties kan hebben dient bij het aannemen daarvan terughoudendheid te worden betracht. De maatstaf is dat de mededelingen of gedragingen van [Y] voor [X] zo duidelijk moeten zijn (geweest) dat hij daaruit niet anders heeft kunnen afleiden dan dat [Y] een recht van erfdienstbaarheid pretendeerde.
4.7. De rechtbank is van oordeel dat tegenover de betwisting van de erfdienstbaarheid door [X] [Y] onvoldoende heeft gesteld om op grond daarvan aan te nemen dat [Y] een recht van erfdienstbaarheid heeft verkregen op grond waarvan [X] de overhangende takken van de esdoorn moet dulden. De enkele omstandigheid dat [Y] niet eerder aan het snoeien van de boom heeft willen meewerken, is daartoe onvoldoende. De rechtbank gaat daarbij voorbij aan de stelling van [Y] dat [X] niet eerder actie heeft ondernomen ter verwijdering van de boom, dan wel ter verwijdering van de takken, omdat deze stelling in tegenspraak is met de stelling van [Y] dat [X] de boom een keer eigenmachtig onprofessioneel gesnoeid heeft waardoor deze volgens [Y] verminkt is geraakt.
4.8. Ingevolge artikel 5:44 lid 1 BW kan de eigenaar van een erf over zijn erf hangende takken van een eigenaar van een aangrenzend erf verwijderen indien de eigenaar van het aangrenzende erf, ondanks aanmaning, nalaat deze overhangende takken te verwijderen. Met de vaststelling dat [Y] geen erfdienstbaarheid bezit op grond waarvan [X] de overhangende takken moet dulden terwijl [Y] tot verwijdering van de takken is aangemaand, is de vordering tot snoeien met betrekking tot de overhangende takken in beginsel toewijsbaar.
4.9. De vordering van [X] ziet niet uitsluitend op de overhangende takken van de boom, maar betreft ook de snoei van de boom in zijn geheel. Daartoe heeft [X] aangevoerd dat hij hinder ondervindt van de boom doordat het omvangrijke gebladerte de lichtinval in zijn tuin en woning beperkt en voorts in de herfst overlast veroorzaakt vanwege de grote hoeveelheid afgevallen bladeren. Ter gelegenheid van de descente heeft [X] benadrukt dat hij de meeste hinder ondervindt van de takken die boven de eigen tuin van [Y] hangen, omdat die het meeste licht wegnemen.
4.10. [Y] heeft als verweer aangevoerd dat [X] als stadsbewoner de aanwezigheid van bomen bij de buren heeft te dulden. De boom stond al in de tuin toen [X] in de woning kwam wonen. Bovendien stelt [Y] dat de beperkende lichtinval een subjectieve waarneming van [X] betreft en dat de door [X] mogelijk ervaren permanente duisternis niet zijn oorzaak vindt in de boom.
4.11. Bij de beoordeling of sprake is van onrechtmatige hinder dient als uitgangspunt artikel 5:37 BW ingevolge waarvan een eigenaar van een erf niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 6:162 BW onrechtmatig is, aan eigenaars van andere erven hinder mag toebrengen, waaronder onder meer het onthouden van licht. Van onrechtmatige hinder kan slechts sprake zijn wanneer degene die de hinder veroorzaakt handelt in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De enkele grond dat aan een eigenaar, in dit geval van een woning, hinder wordt toegebracht is onvoldoende om aan te nemen dat degene die de hinder veroorzaakt onrechtmatig handelt. De beoordeling of het toebrengen van hinder onrechtmatig is, is afhankelijk van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de omvang van de daardoor toegebrachte schade en de verdere omstandigheden van het geval.
4.12. Vast staat dat de boom de lichtinval beperkt en dat [X] daardoor duisternis in zijn woning en tuin ervaart, hetgeen op zich als hinder valt aan te merken. In onderhavig geval heeft de rechtbank evenwel uit eigen waarneming tijdens de descente geconstateerd dat de wegneming van lichtinval door de bladeren van de boom beperkt is te noemen. De ernst van de hinder is naar het oordeel van de rechtbank niet buitensporig.
Wat betreft de duur van de hinder ten aanzien van de afgevallen bladeren kan worden geconcludeerd dat deze slechts beperkt is tot de herfstperiode. Bovendien zal die hinder afnemen nadat de overhangende takken zijn verwijderd. Over de hinder ten aanzien van de lichtinval kan worden geconcludeerd dat deze beperkt is tot bepaalde momenten overdag.
Wat betreft de verdere omstandigheden van het geval geldt dat volstrekt onvoldoende is onderbouwd dat de door [X] gestelde gezondheidsklachten rechtstreeks te relateren zijn aan de beperkte lichtinval. Voorts is onvoldoende onderbouwd dat er gevaar bestaat voor de veiligheid van [X] doordat takken schade zouden kunnen aanrichten, terwijl dit euvel in elk geval voor wat betreft de overhangende takken, na verwijdering daarvan, voorbij zal zijn. De ter descente aanwezige boomdeskundige heeft overigens niet aangegeven dat in dat verband enig gevaar aanwezig is. Voorts geldt dat uit de verklaringen van twee andere buren die door [X] zijn overgelegd evenmin blijkt dat sprake is van buitensporige hinder, nu deze buren slechts aangeven dat zij problemen ondervinden met het drogen van de was, en met de omstandigheid dat het zonlicht pas om 12.15 ‘s middags op het achterraam schijnt, dan wel dat de zon een uur tot anderhalf uur korter in de tuin schijnt en zij last hebben van uitvallende bloesem in de lente.
In aanmerking nemende dat de boom - mogelijk in geringere omvang - al in de tuin stond toen [X] in de woning kwam wonen leidt het hiervoor overwogene tot de conclusie dat geen sprake is van onrechtmatige hinder.
4.13. Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de vordering tot het snoeien van de boom in de tuin van [Y] toewijsbaar is ten aanzien van het snoeien van de boven de tuin van [X] overhangende takken. Het onderdeel van de vordering betreffende de herhaling van het snoeien eenmaal per vier jaar is door [Y] niet betwist, zodat dit deel van de vordering eveneens toewijsbaar is met betrekking tot de overhangende takken. De periode waarin gesnoeid dient te worden zal echter ruimer worden gesteld dan gevorderd, gezien het advies van de boomdeskundige over het juiste tijdstip van snoeien. Uit de verklaringen van de boomdeskundige die ter plaatse de boom heeft bekeken, volgt dat het snoeien van de esdoorn indien dit op een professionele wijze gebeurt niet tot gevolg zal hebben dat de boom sterft, verminkt of aan vitaliteit inboet en voorts dat het voor de boom goed is als de snoei elke 4 jaar opnieuw wordt uitgevoerd. Gelet hierop geeft de rechtbank [Y] in overweging om ten behoeve van het snoeien een boomdeskundige in te schakelen. Tijdens de descente is op advies van de boomdeskundige vastgesteld dat het terugsnoeien van de overhangende takken het beste gerealiseerd kan worden door de takken tot op de oude knotplek van de achterste stam, te zien op foto 19 als bijlage bij het proces-verbaal van descente, te verwijderen. Ter vermijding van misverstanden of executieproblemen wijst de rechtbank op de constatering ter gelegenheid van de descente dat na het snoeien op voormelde wijze een deel van de knot mogelijk iets boven de tuin van [X] zal uitsteken, maar dat het dan over een verwaarloosbaar aantal centimeters gaat, die daarom niet als overtreding van het op te leggen gebod zullen gelden. De vordering zal met inachtneming van het voorgaande worden toegewezen.
4.14. De gevorderde dwangsom zal worden beperkt.
4.15. Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. gebiedt [Y] om binnen 21 dagen na betekening van dit vonnis de esdoornboom gelegen in de linkerhoek van de tuin van het perceel kadastraal bekend [p] I 1968 grenzend aan de tuin van het perceel Kadastraal bekend [p] I 1034 zodanig te snoeien dat de overhangende takken boven de tuin van [X] ter hoogte van de oude knotplek van de achterste stam zoals te zien op foto 19 van de bijlage bij het proces-verbaal van descente, worden verwijderd,
5.2. gebiedt [Y] om eenmaal per vier jaar vanaf het eerste moment van snoeien in de periode 1 oktober t/m 15 december de esdoornboom zodanig te snoeien dat de overhangende takken boven de tuin van [X] worden verwijderd,
5.3. bepaalt dat [Y] voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij in strijd handelt met het onder ?5.1 of ?5.2 bepaalde, aan [X] een dwangsom verbeurt van EUR 500,-- tot een maximum van EUR 2.000,--,
5.4. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.5. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th.S. Röell en in het openbaar uitgesproken op 14 november 2007.?