zaaknummer / rolnummer: 129203 / HA ZA 06-1360
Vonnis van 10 oktober 2007
[X],
wonende te [p], gemeente Haarlemmermeer,
eiseres,
procureur mr. J.P. van Vulpen,
STAAT DER NEDERLANDEN,
meer speciaal de Minister van Justitie,
gezeteld te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur mr. M. Middeldorp
advocaat mr. A.C.M. van Vliet te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [X] en de Staat genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 4 oktober 2006 van de sector kanton van deze rechtbank waarin de zaak in de stand van het geding naar de onderhavige sector is verwezen (hierna: het tussenvonnis)
- de akte van de Staat d.d. 14 maart 2007
- de antwoordakte van [X] d.d. 25 april 2007
- de akte uitlating producties van de Staat d.d. 6 juni 2007
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. Wat betreft de feiten, de vorderingen en de grondslag daarvan verwijst de rechtbank naar hetgeen in het tussenvonnis is vastgesteld en overwogen, met dien verstande dat er niet in september 2003, maar in november 2003 met [X] een functioneringsgesprek heeft plaatsgevonden.
2.2. De Staat heeft zich tegen de vorderingen verweerd door aan te voeren dat de rechtbank Haarlem niet bevoegd is om kennis van deze zaak te nemen nu artikel 99 Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat de rechter van de woonplaats van gedaagde bevoegd is. Nu de Staat zetelt in ’s-Gravenhage is de rechtbank van die plaats bevoegd om kennis te nemen van de zaak. Voorts heeft de Staat zich verweerd door zich primair op het standpunt te stellen dat [X] niet ontvankelijk is in haar vorderingen omdat de rechtbank Haarlem, sector bestuursrecht in haar – inmiddels onherroepelijk geworden – uitspraak van 20 oktober 2005 een ontslag per 1 juli 2004 akkoord heeft bevonden en omdat de besluiten van 8 juli 2003 (de aanstelling van [X]) en van 22 november 2005 (het einde van de aanstelling van [X]) formele rechtskracht hebben gekregen. Subsidiair heeft de Staat zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van onrechtmatig handelen door de Staat.
2.3. Het verweer dat de rechtbank Haarlem niet bevoegd is om kennis te nemen van deze zaak verwerpt de rechtbank. Een dergelijk verweer dient ingevolge artikel 110 Rv op straffe van verval van het recht daartoe voor alle weren worden gevoerd. Nu de Staat dit verweer eerst bij akte na verwijzing bij tussenvonnis voert, is het tardief ingesteld.
2.4. [X] vordert – kort samengevat – schadevergoeding in verband met onrechtmatig handelen door haar werkgever, de Staat, zowel bij haar aanstelling, als tijdens het dienstverband en na afloop daarvan.
2.5. De rechtbank is met de kantonrechter van oordeel dat [X] ontvankelijk is in haar vorderingen. Het besluit van 8 juli 2003 en het besluit van 22 november 2005 hebben, zoals eveneens door de Staat is betoogd, formele rechtskracht gekregen nu [X] tegen geen van beide besluiten een rechtsmiddel heeft aangewend. Dit laat echter onverlet dat de civiele rechter, uitgaande van de juistheid van de gegeven besluiten wegens de formele rechtskracht daarvan, kan oordelen over de vraag of de de Staat onrechtmatig heeft gehandeld bij de aanstelling, tijdens het dienstverband en na afloop daarvan. Daartoe is redengevend dat [X] niet het besluit van 8 juli 2003, maar onder andere het feitelijk handelen van de Staat, bestaande uit het geven van verkeerde inlichtingen, aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd. Voorts geldt dat noch de bestuursrechter, noch enig overheidsorgaan eerder over de vraag of het door [X] gestelde optreden van de Staat een onrechtmatige daad oplevert waardoor [X], zoals zij stelt, schade heeft geleden, heeft geoordeeld.
2.6. [X] heeft gesteld dat zij wel formeel voor een jaar is aangenomen, maar dat haar tevens is gezegd dat zij voor de duur van het totale project zou worden aangenomen. Zij zou dan tenminste drie jaar in de functie zijn gehandhaafd. Zou zij dit aanbod niet hebben gekregen dan zou zij niet op de advertentie gereageerd hebben en haar andere vaste dienstverband niet hebben opgegeven, aldus [X].
2.7. [X] heeft niet gesteld door wie en wanneer haar is gezegd dat zij, ondanks dat zij een jaarcontract ter tekening kreeg voorgelegd, voor de duur van het hele project van drie jaar in de functie zou worden gehandhaafd. Alleen de advertentie is onvoldoende om bij [X] het gerechtvaardigde vertrouwen te hebben opgewekt dat de aanstelling verlengd zou worden tot de duur van het project. [X] heeft derhalve niet aan haar stelplicht voldaan. Bij gebreke daarvan zal aan [X] , op wie de bewijslast rust, geen bewijsopdracht worden gegeven.
2.8. Voor zover de vordering van [X] gebaseerd is op onrechtmatig handelen door de Staat over de periode tot 1 juli 2004 is deze reeds niet toewijsbaar, omdat niet aannemelijk is dat zij over die periode schade heeft geleden. Vast staat immers dat de Staat, nadat het besluit van 22 november 2005 was genomen, waarbij de bezwaren van [X] tegen het ontslagbesluit van 15 april 2004 gegrond zijn verklaard, aan [X] haar volledige bezoldiging, zij het met enige vertraging, heeft betaald. Dat [X] over die periode immateriële schade heeft geleden is door [X] niet gesteld.
2.9. Artikel 8.1 lid 2 Algemene wet bestuursrecht (Awb) laat onverlet dat [X] in beginsel schadevergoeding bij de civiele rechter kan vorderen over de periode na 1 juli 2004. Daartoe is het volgende redengevend. Blijkens haar brief van 16 november 2005 (productie 6 zijdens [X]) heeft [X] de Staat verzocht een nieuwe beslissing te nemen naar aanleiding van de beslissing van de bestuursrechter van 20 oktober 2005. Zij kondigt in die brief aan dat zij nieuwe gegevens heeft aangeleverd die belangrijk zijn voor de schadevergoeding die zij in de (nieuwe) procedure wil vorderen. Zij verzoekt tevens in het kader van die nieuwe procedure te worden gehoord. Nu de Staat blijkens het besluit van 22 november 2005 aan voornoemd verzoek geen gehoor heeft gegeven, staat het [X] vrij bij de civiele rechter een vordering tot schadevergoeding in te dienen.
2.10. [X] heeft gesteld dat zij, ten gevolge van de wijze waarop de Staat met haar ziekte is omgegaan, ook na 1 juli 2004 ziek is gebleven, gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geraakt en geen baan meer heeft kunnen vinden. Ter onderbouwing wijst zij op het rapport van 7 december 2004 van de verzekeringsgeneeskundige van het UWV, waarin deze rapporteert dat psychische klachten bij [X] zijn ontstaan door een arbeidsconflict en dat geadviseerde bemiddeling (mediation) niet is opgestart (productie a zijdens [X]). Voorts stelt [X] dat de Arboarts al aan de orde heeft gesteld dat als geen behoorlijke onafhankelijke mediation zou worden gedaan in januari 2004 de gevolgen niet waren te overzien. Daarnaast stelt [X] dat de traagheid in de afwikkeling van de betaling van de bezoldiging heeft geleid dan wel heeft bijgedragen tot haar ziekte en gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid.
2.11. Voormelde rapportage, die eenzijdig het standpunt van [X] weergeeft, en hetgeen [X] over het Arboadvies heeft gesteld, berust op een onjuiste interpretatie van het werkhervattingsadvies van de Achmea Arbo B.V. d.d. 20 januari 2004 (productie 11 zijdens [X]). Uit bedoeld advies (productie 15 bij akte zijdens de Staat) kan niet worden afgeleid dat er is geadviseerd om een niet aan de Staat verbonden mediator in te schakelen. [X] heeft evenmin gemotiveerd betwist dat er een gesprek heeft plaatsgevonden tussen haar en haar leidinggevende, waarbij een P&O adviseur bemiddelend is opgetreden. [X] heeft nagelaten te stellen uit welke gedragingen of opmerkingen zou kunnen worden afgeleid dat de betreffende P&O adviseur is opgetreden als een vooringenomen bemiddelaar. Tenslotte heeft [X] niet gemotiveerd bestreden dat zij tijdens dat gesprek heeft aangegeven dat alles genoegzaam was uitgesproken. [X] heeft derhalve ook op dit onderdeel van haar vordering niet aan haar stelplicht voldaan om het causaal verband tussen het handelen van de Staat en haar ziekte en arbeidsongeschiktheid in voldoende mate aannemelijk te maken om tot een bewijsopdracht aan [X] te komen.
2.12. [X] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- vast recht EUR 248,00
- salaris procureur 452,00 (1,0 punt × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 700,00
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. wijst de vorderingen af,
3.2. veroordeelt [X] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op EUR 700,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A. Coyajee-Kappers en in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2007