2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep bij de rechtbank is gedaan en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De in het beroep met reg. nr. AWB 07-7229 verkregen informatie is van dien aard, dat nader onderzoek geen relevante nieuwe gegevens zal opleveren. Ook overigens bestaat geen beletsel om met toepassing van voormeld wettelijk voorschrift onmiddellijk uitspraak in deze hoofdzaak te doen.
2.3 Eiser heeft vanaf 10 juni 1994 tot en met 23 november 2005 van verweerder een bijstandsuitkering ontvangen naar de norm voor een alleenstaande. Vervolgens heeft hij vanaf 4 april 2006 tot 6 oktober 2006 een WWB-uitkering ontvangen, eveneens naar de norm voor een alleenstaande. Verweerder heeft eisers uitkering per 6 oktober 2006 ingetrokken, omdat eiser niet de vereiste financiële gegevens had verstrekt.
2.4 Op 22 januari 2007 heeft eiser zich gemeld bij het CWI in verband met een aanvraag voor een WWB-uitkering. Op 29 januari 2007 heeft eiser bij verweerder een intakegesprek gevoerd. Hierbij en ook bij brief van 30 januari 2007 heeft verweerder eiser medegedeeld dat de aanvraag niet kon worden afgerond. Hij heeft eiser vervolgens verzocht een aantal gegevens over te leggen. In verband met eisers detentie heeft verweerder hem bij brief van 14 februari 2007 een termijn gegund tot 29 februari 2007 om aan dit verzoek te voldoen. Op 28 februari 2007 heeft eiser bij verweerder zijn volledige administratie ingeleverd. Nadat verweerder eiser had medegedeeld dat dit zo niet kon, heeft eiser de administratie weer opgehaald. Hierna heeft verweerder eiser de mogelijkheid geboden uiterlijk voor 7 maart 2007 alsnog de ontbrekende gegevens in te leveren. Eiser heeft op 7 maart 2007 nadere informatie ingeleverd. Omdat verweerder constateerde dat er nog relevante gegevens ontbraken, heeft hij bij besluit van 8 maart 2007 de aanvraag van eiser buiten behandeling gesteld. Verweerder heeft deze buitenbehandelingstelling in bezwaar gehandhaafd. Hiertegen heeft eiser tijdig beroep ingesteld.
2.5 Bij brief van 9 maart 2007 heeft eisers gemachtigde schriftelijk een verzoek ingediend om verlening van bijstand aan eiser. Deze brief is door het Centrum voor werk en inkomen (hierna: CWI) niet in ontvangst genomen op grond van het feit dat de aanvraag niet persoonlijk door eiser was gedaan. Nadat eiser hiertegen bezwaar had gemaakt heeft de Raad van bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen bij besluit van 29 maart 2007 dit bezwaar gegrond verklaard en geconcludeerd dat het CWI de aanvraag namens eiser ten onrechte niet in ontvangst heeft genomen. Volgens de Raad van bestuur had eiser (...) dienen te worden uitgenodigd voor een intakegesprek, waar eiser zich alsnog persoonlijk zou hebben kunnen melden, en hadden de aanvraagformulieren voor het intakegesprek aan eiser ter beschikking kunnen worden gesteld.
2.6 Bij brief van 8 mei 2007 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het verstrijken van de termijn waarbinnen verweerder had dienen te beslissen op de aanvraag van 9 maart 2007. Verweerder heeft bij besluit van 25 oktober 2007 dit bezwaar ongegrond verklaard, waartegen eiser vervolgens op 29 oktober 2007 (tijdig) beroep heeft aangetekend.
2.7 Over de buitenbehandelingstelling stelt eiser, dat verweerder er ten onrechte van uitgaat dat eisers recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Hij heeft op 7 maart 2007 immers nog gegevens verstrekt. Ook is volgens eiser onduidelijk gebleven welke gegevens hij nog meer moest overleggen. Eiser voert ook aan dat hij in mei en juli 2007 nog gegevens heeft overgelegd. Eiser beroept zich bovendien op verdragsbepalingen waaruit volgens hem voortvloeit dat verweerder de plicht heeft hem te helpen. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat hij een nadere termijn had moeten krijgen voor het leveren van meer gegevens. Begin- en eindsaldo van de giro- en bankrekeningen zijn duidelijk, aldus eiser. Voor buitenbehandelingstelling van de aanvraag bestond zijns inziens dan ook geen aanleiding.
Eiser stelt zich in de meest recente procedure op het standpunt dat hij zich op 1 oktober 2007 persoonlijk bij het CWI heeft gemeld. Hierdoor heeft eiser zijns inziens zijn aanvraag om bijstand gecompleteerd, zodat verweerder hem voorschotten dient te verstrekken. Eiser stelt voorts dat hij zich diezelfde dag voor de tweede keer bij het CWI heeft gemeld en dat hij toen heeft verzocht om een formulier ex artikel 28 Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (hierna: Wet SUWI). Dat heeft het CWI niet verstrekt. In het licht hiervan kan verweerder eiser niet verwijten dat hij niet het juiste formulier heeft ontvangen en dat zijn aanvraag nog steeds niet volledig is. Gelet op zijn noodsituatie verzoekt eiser om toekenning van voorschotten. Hij wijst ook op zijn slechte gezondheidssituatie. Ter zitting heeft eiser aangegeven dat verweerder zijn (nieuwe) aanvraag heeft doorgezonden naar verweerder, zodat de aanvraag nu volledig is.
2.8 Verweerder stelt zich wat de buitenbehandelingstelling betreft, op het standpunt, dat eiser, ondanks herhaaldelijke verzoeken daartoe, onvoldoende gegevens heeft verstrekt, waardoor verweerder niet in staat was eisers aanvraag af te handelen. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat de verklaring van de Postbank over beëindiging van de girorekening niet voldoende is. Verweerder accepteert uitsluitend bank- en giroafschriften. Tussen het laatste saldo van de Postbankrekening en het beginsaldo van de ABN-AMRO-rekening zit volgens verweerder nog een "gat".
Verweerder stelt zich in de meest recente procedure op het standpunt dat eisers aanvraag om bijstand inmiddels door het CWI is doorgezonden naar verweerder. Ter zitting heeft verweerder onder meer verklaard, dat als er sprake is van een volledige aanvraag, verweerder met terugwerkende kracht vanaf 1 oktober 2007 aan eiser voorschotten zal kunnen verlenen.
2.9 De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
2.10 Ingevolge artikel 17, eerste lid, WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de belanghebbende verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
2.11 De buitenbehandelingstelling is geregeld in artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uit het eerste lid van dit artikel blijkt onder meer, dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, als de (door de aanvrager) verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Buitenbehandelingstelling is volgens het eerste lid van artikel 4:5 Awb mogelijk, als de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. In het kader van een dergelijke buitenbehandelingstelling is geen plaats voor een belangenafweging
2.12 Ingevolge artikel 1:3, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder een aanvraag verstaan een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen.
2.13 In artikel 41, eerste lid, van de WWB is de hoofdregel opgenomen dat een aanvraag om algemene bijstand bij het CWI wordt ingediend en dat deze na overdracht verder door het college van burgemeester en wethouders wordt behandeld.
2.14 In het eerste lid van artikel 44 WWB is bepaald, dat indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. In het tweede lid is bepaald dat de belanghebbende zich heeft gemeld als zijn naam, adres en woonplaats zijn geregistreerd en hij in staat is gesteld zijn aanvraag in te dienen bij de Centrale organisatie werk en inkomen, als het een aanvraag betreft als bedoeld in artikel 41, eerste of vierde lid, of bij het college, als het een aanvraag betreft als bedoeld in artikel 41, tweede of derde lid. In het derde lid is vastgesteld dat indien de belanghebbende de aanvraag niet zo spoedig mogelijk indient nadat hij zich heeft gemeld en hem dit te verwijten valt, het college, in afwijking van het eerste lid, kan besluiten de bijstand toe te kennen vanaf de dag dat de aanvraag is ingediend.
2.15 Ingevolge het eerste lid van artikel 52 WWB verleent het college uiterlijk binnen vier weken na de datum van aanvraag en vervolgens telkens uiterlijk na vier weken, bij wijze van voorschot algemene bijstand in de vorm van een renteloze geldlening, zolang het recht op algemene bijstand niet is vastgesteld. De eerste zin is niet van toepassing indien:
a. de belanghebbende de voor de vaststelling van het recht op algemene bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent;
b. bij de aanvraag duidelijk is dat geen recht op algemene bijstand bestaat.
In het tweede lid is bepaald dat de hoogte van het in het eerste lid bedoelde voorschot in ieder geval 90% van de hoogte van de algemene bijstand bedraagt, bedoeld in artikel 19, tweede lid.
2.16 De voorzieningenrechter overweegt over de buitenbehandelingstelling (zaaknrs. AWB 07-7229 en 07-7443 WWB) als volgt. De aanvraag van eiser dateert van 29 januari 2007. Verweerder heeft vervolgens geconstateerd dat hij beschikte over te weinig gegevens om de WWB-uitkering van eiser te kunnen beoordelen. Het ging verweerder met name om eisers financiële gegevens die betrekking hadden op de periode na 1 september 2006. Wat met name ontbrak waren gegevens over het saldoverloop van de Postbankrekening van eiser, welke rekening is beëindigd, en het saldoverloop van de nieuwe rekening van eiser bij de ABN-AMRO vanaf 22 januari 2007. Verweerder heeft eiser een aantal keren een termijn gegund om alsnog de gevraagde bankafschriften over te leggen, laatstelijk tot uiterlijk voor 7 maart 2007. Eiser heeft niet eerder dan op 7 maart 2007 nadere gegevens overgelegd.
2.17 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gevraagde gegevens nodig waren voor de beoordeling van eisers aanvraag van 29 januari 2007. Vaststaat dat eiser deze gegevens niet binnen de geboden hersteltermijn(en) heeft overgelegd, terwijl niet is gebleken dat eiser niet over de gevraagde gegevens kon beschikken. Voorts blijkt uit de stukken dat eiser weliswaar giroafschriften heeft overgelegd waaruit het eindsaldo van zijn Postbankrekening blijkt, alsmede een bankafschrift waaruit het beginsaldo van de ABN-AMRO-rekening blijkt, echter tussen de data van beide afschriften (12 januari 2007 en 12 februari 2007) zit een periode van een maand. Over de vermogenspositie van eiser in die periode geven de giro- en bankafschriften geen uitsluitsel. De enkele mededeling van de Postbank dat de girorekening is beëindigd, maakt dit niet anders.
2.18 Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder terecht en op goede gronden heeft besloten de aanvraag van eiser van 29 januari 2007 buiten behandeling te stellen. Dat eiser niet kan worden verweten dat hij de gevraagde gegevens niet tijdig heeft verstrekt, acht de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk gemaakt. Om die reden behoefde verweerder eiser geen nadere hersteltermijn te gunnen. Dit betekent dat het beroep tegen de buitenbehandelingstelling ongegrond is. De omstandigheid dat eiser in mei en juli 2007 met nieuwe gegevens is gekomen, maakt het voorgaande niet anders. Deze gegevens vormden eerder een aanleiding voor het indienen van een nieuwe aanvraag.
2.19 Wat de tweede aanvraag van eiser (zaaknr. AWB 07-6999 WWB) betreft, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt onder meer dat het CWI de aanvraag om bijstand die eiser daar had ingediend, inmiddels per 15 november 2007 heeft doorgezonden aan verweerder. Hierdoor is er sprake van een aanvraag in de zin van artikel 41, eerste lid, WWB. In dit verband wijst de voorzieningenrechter op hetgeen onder meer is overwogen in de uitspraak van 26 juni 2007 op een eerder verzoek van eiser om een voorlopige voorziening (reg. nr. AWB 07-3149). Hierin staat onder meer het volgende: "Ter zitting heeft verweerder toegezegd dat zodra verzoeker zich wederom bij het CWI zal melden zijn aanvraag terstond alsnog in ontvangst zal worden genomen". Onbestreden is, dat eiser zich op 1 oktober 2007 in persoon bij het CWI heeft gemeld. Ter zitting heeft verweerder onder meer verklaard dat als er sprake is van een volledige aanvraag, verweerder met terugwerkende kracht vanaf 1 oktober 2007 aan eiser voorschotten zal kunnen verlenen. Over de eventuele volledigheid van eisers aanvraag kan de voorzieningenrechter zich echter, bij gebrek aan gegevens hieromtrent, niet uitlaten. Om die reden zal de voorzieningenrechter in zaak AWB 07-7226 WWB geen toepassing geven aan artikel 8:86, lid 1, Awb.
2.20 Ter zitting heeft eiser aangegeven dat hij reeds geruime tijd zonder inkomsten zit, leeft van geld van zijn kinderen en dat hij niet is verzekerd tegen ziektekosten, terwijl eiser dringend een medische behandeling moet ondergaan. Op grond hiervan is naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter genoegzaam aangetoond dat eiser thans in omstandigheden verkeert waarin hij niet beschikt over middelen ter voorziening in zijn noodzakelijke bestaanskosten.
Gelet hierop moet geoordeeld worden dat er sprake is van een financiële noodsituatie en dat het treffen van een voorlopige voorziening aangewezen is. Het verzoek komt dan ook voor toewijzing in aanmerking in die zin, dat de voorzieningenrechter verweerder zal opgedragen eiser met ingang van 1 oktober 2007 voorschotten te verstrekken in de zin van artikel 52 WWB, ter hoogte van 90% van de voor eiser geldende bijstandsnorm, tot de dag na verzending van de uitspraak van de rechtbank op eisers beroep met reg.nr. AWB 07-7226.
2.21 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten laste van verweerder. In dit geval ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op grond van het bepaalde in dit Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het verzoekschrift voorlopige voorziening en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is afgegeven ingevolge de Wet op de rechtsbijstand, moeten de proceskosten worden betaald aan de griffier van de rechtbank.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep met reg.nr. AWB 07-7229 ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om voorlopige voorziening met reg.nr. AWB 07-7443 af;
3.3 wijst het verzoek om voorlopige voorziening met reg.nr. AWB 07-6999 toe;
3.4 bepaalt dat verweerder aan eiser voorschotten ter hoogte van 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm dient te betalen, te rekenen vanaf 1 oktober 2007, tot de dag na de verzending van de uitspraak van de rechtbank op het beroep van eiser met reg. nr. AWB 07-7226;
3.5 veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haarlem in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 644,--, welk bedrag de gemeente Haarlem aan de griffier van de rechtbank dient te betalen;