ECLI:NL:RBHAA:2007:BC2854

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
17 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
120517 / HA ZA 06-69 (3)
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van een nalatenschap tussen erfgenamen met betrekking tot onroerende zaken en financiële verplichtingen

In deze zaak gaat het om de verdeling van de nalatenschap van een erflater tussen zijn zoon en twee dochters. De erflater heeft in zijn testament de dochters en de zoon als erfgenamen benoemd, waarbij de zoon een legitieme portie heeft ontvangen. De rechtbank heeft in eerdere tussenvonnissen al enkele beslissingen genomen over de verrekening van bedragen tussen de partijen en de verdeling van de nalatenschap. De dochters hebben in reconventie de verdeling van de nalatenschap gevorderd volgens de testamentaire bepalingen, waarbij de onroerende zaken aan de zoon zijn toegedeeld en de dochters een vordering in contanten hebben gekregen ter hoogte van hun onderbedeling.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de melkproductierechten niet tot de nalatenschap behoren en dat de verplichting tot waarde-inbreng nihil is. De proceskosten worden gecompenseerd, gezien de familiaire relatie tussen de partijen. De dochters hebben ook vorderingen ingediend met betrekking tot waterschapslasten, dijkhuur, gasverbruik en andere kosten die aan de nalatenschap zijn verbonden. De zoon heeft erkend dat hij bepaalde bedragen aan de nalatenschap moet voldoen, maar heeft ook vorderingen op de nalatenschap ingediend, zoals voor waterverbruik en elektriciteitskosten.

Uiteindelijk heeft de rechtbank vastgesteld dat de zoon na verrekening een bedrag van EUR 3.659,53 aan de nalatenschap moet voldoen, terwijl de nalatenschap aan de dochters bedragen moet uitkeren. De rechtbank heeft de verdeling van de nalatenschap vastgesteld, waarbij de zoon en de dochters ieder recht hebben op een deel van de nalatenschap, conform de testamentaire bepalingen en de wettelijke regels.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK HAARLEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 120517 / HA ZA 06-69
Vonnis van 17 oktober 2007
in de zaak van
[Eiser],
wonende te Wijdewormer, gemeente Wormerland,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
procureur mr. H.P. Abma,
tegen
1. [Gedaagde sub 1],
wonende te Purmerend,
2. [Gedaagde sub 2],
wonende te Starnmeer,
gedaagden in conventie,
eiseressen in reconventie,
procureur mr. P.F.P. Nabben.
Partijen zullen hierna de zoon en de dochters genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 25 april 2007;
- de akte aan de zijde van de dochters van 30 mei 2007 met producties;
- de antwoordakte aan de zijde van de zoon met producties.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
in conventie
2.1. Met verwijzing naar wat in het tussenvonnis van 25 oktober 2006 is overwogen zal de door de zoon sub 4 gevorderde verklaring voor recht dat de melkproductierechten of obligatoire waardeaanspraken daarop niet tot de nalatenschap behoren en de verplichting tot waarde-inbreng van die rechten in de nalatenschap nihil is worden toegewezen en zullen de overige vorderingen van de zoon worden afgewezen.
2.2. Gelet op de familiaire relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd als na te melden.
in reconventie
2.3. De dochters hebben in de eerste plaats verdeling van de nalatenschap gevorderd overeenkomstig het testament van erflater van 2 mei 1997 en de aanvulling daarop van 7 maart 2003. Ingevolge beide testamenten zijn de onroerende zaken aan de zoon toegedeeld en is aan de dochters een vordering in contanten toegedeeld ten laste van de zoon ten bedrage van ieders onderbedeling. In het tussenvonnis van 25 april 2007 is al overwogen dat de rechtbank het advies van de op verzoek van de dochters door de kantonrechter benoemde deskundige overneemt, zodat de onroerende zaken in de verdeling zullen worden betrokken voor een totale waarde van EUR 550.000,--.
2.4. De zoon heeft gesteld dat voorts tot de nalatenschap behoren twee vorderingen elk groot NLG 10.000,-- op gedaagde sub 1 en/of haar kinderen. Een en ander zou volgens de zoon blijken uit de door hem overgelegde gespreksnotitie van een bijeenkomst van partijen bij de notaris (productie E.35). De dochters hebben betwist dat de gelden destijds door erflater ter leen zijn verstrekt. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat het schenkingen betreft. Ter onderbouwing van hun standpunt hebben zij een vermogensvergelijking overgelegd, opgesteld door Administratiekantoor Konijn (productie G.50) waarin een bedrag van NLG 20.000,-- is opgenomen als “Schenking kleinkinderen”.
Nu uit bedoelde gespreksnotitie niet kan worden afgeleid dat de tweemaal NLG 10.000,-- destijds door erflater ter leen zijn verstrekt, heeft de zoon zijn stelling, mede gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan, onvoldoende onderbouwd, zodat daaraan wordt voorbijgegaan.
2.5. De dochters hebben aangevoerd dat nog twee banktegoeden tot de nalatenschap behoren ter grootte van EUR 9.469,75 (bankrekening 35.41.141.034) en EUR 1.919,31 (bankrekening 35.41.03.180). De zoon heeft de juistheid van deze banktegoeden bevestigd, zodat de banktegoeden voor genoemde bedragen in de verdeling zullen worden betrokken.
2.6. Partijen hebben zich ieder op het standpunt gesteld dat er in het kader van de verdeling van de nalatenschap over en weer bedragen te verrekenen zijn. Bij tussenvonnis van 25 april 2007 zijn partijen nog eenmaal in de gelegenheid gesteld om hun stellingen dienaangaande te onderbouwen. Bedoelde bedragen zullen hieronder worden besproken.
Pacht
2.7. Tussen partijen is niet in geschil dat de zoon de pacht tot 1 juli 2002 heeft betaald en daarna niet meer. De zoon zal derhalve nog de pacht over de periode 1 juli 2002 tot 9 oktober 2003 (de datum waarop de zoon krachtens de testamenten van erflater het verpachte in eigendom kreeg) aan de nalatenschap moeten vergoeden. Partijen verschillen van mening over de hoogte van de pachtprijs. De dochters hebben gesteld dat de pachtprijs voor de grond EUR 405,21 per ha bedraagt en voor de opstallen in totaal EUR 3.750,--. De zoon heeft aangevoerd dat uit het door hem als productie E.29 overgelegde pachtoverzicht blijkt dat de pachtprijs voor de grond EUR 343,-- per ha bedraagt. Nu de zoon evenwel bij conclusie van antwoord in reconventie ook zelf heeft betoogd dat de pachtprijs voor de grond (naar de rechtbank begrijpt: afgerond) EUR 405,-- per ha bedraagt en het pachtoverzicht ziet op een door de zoon gevraagde wijziging van de pachtprijs voor de opstallen, zal voor berekening van de door de zoon aan de nalatenschap verschuldigde pacht worden gerekend met een pachtprijs van EUR 405,21 per ha voor de grond en EUR 3.750,-- voor de opstallen. Dit betekent dat de zoon over genoemde periode aan de nalatenschap een pacht moet voldoen van EUR 14.677,73 (1,273* 11.530,03). Gelet op het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 14 oktober 2003 (productie E.31) mag de zoon de kosten van de reparaties in de voerligboxstal voor een bedrag van EUR 11.200,-- verrekenen met de verschuldigde pachtprijs, zodat de zoon nog een bedrag van EUR 3.477,73 aan de nalatenschap moet voldoen.
2.8. Artikel 3 van de pachtovereenkomst bepaalt dat het verzuim van de pachter intreedt door het enkele verstrijken van de tijd waarop de pachtprijs moet worden voldaan. De zoon is daarom op de voet van art. 6:119 BW wettelijke rente verschuldigd over de pachttermijnen, telkens vanaf de datum van opeisbaarheid van de desbetreffende termijn over de dan verschuldigde pachtprijs tot aan de datum waarop voor de zoon het recht op verrekening is ontstaan. Op grond van het vonnis van de pachtkamer te Zaandam van 1 augustus 2002 (productie E.30) ontstond voor de zoon op die datum het recht op verrekening voor een bedrag van EUR 7.428,09. In hoger beroep heeft de zoon zijn eis vermeerderd als gevolg waarvan op 14 oktober 2003 het te verrekenen bedrag is vastgesteld op EUR 11.200,--. Een en ander heeft tot gevolg dat de zoon de halfjaarlijkse pachttermijn van EUR 5.765,02 die op 31 december 2002 opeisbaar is geworden geheel kon verrekenen. De pachttermijn die op 30 juni 2003 opeisbaar is geworden kon op dat moment worden verrekend voor een bedrag van EUR 1.663,07 (7.428,09 – 5.765,02), zodat wettelijke rente verschuldigd is over EUR 4.101,95 over de periode 30 juni 2003 tot 14 oktober 2003, derhalve een bedrag van EUR 67,32. Als gevolg van het arrest van het gerechtshof te Arnhem kon de zoon op 14 oktober 2003 alsnog EUR 3.771,91 met de verschuldigde pachtprijs verrekenen, zodat vanaf 14 oktober 2003 tot heden over een bedrag van EUR 333,04 (4.101,95 – 3.771,91) wettelijke rente verschuldigd is, zijnde een bedrag van EUR 59,73. Ten aanzien van de pachtprijs over de periode 1 juli 2003 tot de datum van overlijden is gesteld nog gebleken dat de zoon in verzuim is, zodat over dit deel van de vordering van de nalatenschap op de zoon geen wettelijke rente verschuldigd is.
2.9. Voor zover de dochters hebben willen betogen dat de zoon over de vorderingen van de nalatenschap de testamentaire rente verschuldigd is, wordt dit betoog bij gebreke van een deugdelijke grondslag verworpen. De testamentaire rente is alleen verschuldigd over de vorderingen van de dochters op de zoon in verband met hun onderbedeling.
Waterschapslasten
2.10. De dochters hebben zich op het standpunt gesteld dat de nalatenschap een vordering op de zoon heeft ter zake van de waterschapslasten over de periode 1997 - 2003. Ter onderbouwing van hun standpunt hebben zij gesteld dat de verpachter op grond van artikel 8 van het Pachtnormenbesluit 1995 de pachtprijs met 50% van de waterschapslasten mag verhogen. Deze bepaling geldt ook indien in de oudere pachtovereenkomst is bepaald dat de waterschapslasten voor rekening van de verpachter zijn, zoals in de onderhavige pachtovereenkomst het geval is, aldus nog steeds de dochters. De zoon heeft met een beroep op de pachtovereenkomst betwist dat hij waterschapslasten verschuldigd is. Voorts heeft de zoon aangevoerd dat erflater nimmer een rechtsvordering ter zake van verschuldigde waterschapslasten tegen de zoon heeft ingesteld.
2.11. Het verweer van de zoon slaagt. Daargelaten of aan de verpachter ook de bevoegdheid toekomt om de pachtprijs op grond van artikel 8 van het Pachtnormenbesluit 1995 te verhogen als in de pachtovereenkomst is bepaald dat de waterschapslasten voor zijn rekening komen, betekent die enkele bevoegdheid nog niet dat erflater van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. De dochters hebben hun kennelijke stelling dat de erflater de pachtprijs met de helft van de waterschapslasten heeft verhoogd onvoldoende onderbouwd. Een verwijzing naar een niet overgelegde briefwisseling waarin de verschuldigdheid aan de orde zou zijn gesteld is daarvoor onvoldoende. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat partijen bij tussenvonnis van 25 april 2007 expliciet nog eenmaal in de gelegenheid zijn gesteld hun stellingen met bewijsstukken te onderbouwen.
Dijkhuur
2.12. De dochters hebben gesteld dat de zoon een bedrag van EUR 70,34 verschuldigd is in verband met dijkhuur over 2003. De zoon heeft een bankafschrift overgelegd waaruit blijkt dat op 30 juni 2003 een bedrag van EUR 70,34 naar de rekening van erflater is overgemaakt onder vermelding van “dijkhuur”. Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat de zoon de dijkhuur over 2003 al heeft voldaan.
Proceskostenveroordeling
2.13. Tussenpartijen is niet in geschil dat de zoon aan de nalatenschap een bedrag van EUR 2.513,-- moet voldoen in verband met proceskosten. De stelling van de dochters dat de zoon over dit bedrag wettelijke rente moet voldoen wordt bij gebreke van een deugdelijke grondslag verworpen. Niet gebleken is dat de zoon in verzuim is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de desbetreffende proceskostenveroordeling niet mede wettelijke rente omvat en dat de reconventionele eis niet als ingebrekestelling kan gelden aangezien deze niet ziet op de betaling van dit bedrag. Ook van de gestelde sommaties is niet gebleken.
Gas
2.14. De dochters hebben gestel dat de zoon ter zake van gasverbruik over de periode 1999 tot de overlijdensdatum in 2003 een bedrag verschuldigd is aan de nalatenschap van EUR 4.330,67. Ter onderbouwing hebben zij een overzicht overgelegd van de meterstanden over genoemde periode (productie G-35). De zoon heeft dit overzicht niet voldoende weersproken. De overgelegde jaarafrekening van het gasverbruik over 2004 is daarvoor gelet op het overlijden van erflater in oktober 2003 onvoldoende. Gelet op de bijkomende kosten bij de kale gasprijs, waarvan ook blijkt uit de door de zoon overgelegde jaarafrekening, is de door de dochters gehanteerde gemiddelde gasprijs van EUR 0,32 per m³ redelijk. De zoon zal daarom voornoemd bedrag van EUR 4.330,67 aan de nalatenschap moeten voldoen. Anders dan de dochters hebben gesteld is de zoon geen wettelijke rente verschuldigd, omdat gesteld noch gebleken is dat hij met de betaling van dit bedrag in verzuim is. Nu de dochters worden gevolgd in hun berekening van het gasverbruik, hebben zij geen belang bij overlegging door de zoon van zijn gasnota’s.
Kosten t.b.v. de onderneming van de zoon
2.15. De dochters hebben gesteld dat de nalatenschap voor een totaalbedrag van EUR 1.648,15 kosten heeft gemaakt ten behoeve van de onderneming van de zoon en dat de zoon deze kosten aan de nalatenschap moet vergoeden. De zoon heeft erkend dat van genoemde kosten een bedrag van EUR 1.381,-- voor zijn rekening dient te komen. Voor het overige hebben deze kosten volgens de zoon betrekking op de onderneming van erflater, zodat zij ten laste van de nalatenschap komen. Dit verweer slaagt voor zover het ziet op de kosten die verband houden met de verzekeringen, aangezien de dochters hun stelling dat de verzekeringen zien op de onderneming van de zoon niet hebben onderbouwd. Het door de Nuon bij de nalatenschap geïncasseerde bedrag van EUR 10,-- zal wel door de zoon moeten worden vergoed, aangezien dit blijkens de omschrijving ziet op gasverbruik in 2004. De zoon zal genoemde kosten dus voor een bedrag van EUR 1.391,-- aan de nalatenschap moeten vergoeden.
Afwikkelingskosten nalatenschap
2.16. In het tussenvonnis van 25 april 2007 is overwogen dat de kosten die verband houden met de afwikkeling van de nalatenschap, waaronder de kosten van de successieaangifte, de kosten voor de aangifte IB 2003 van erflater daaronder begrepen, en de kosten van de deskundige ten laste van de nalatenschap komen. Dit betekent dat de nalatenschap aan gedaagde sub 1 moet voldoen de in de akte van 30 mei 2007 genoemde en onderbouwde bedragen van EUR 4.343; EUR 374,85 en EUR 892,50, aan gedaagde sub 2 de in de akte van 30 mei 2007 genoemde en onderbouwde bedragen van EUR 1.261,40 en 892,50 en aan de zoon het in de akte van 18 juli 2007 genoemde en onderbouwde bedrag van EUR 1.190,--. De dochters hebben onweersproken gesteld dat zij de helft van de deskundigenkosten hebben voldaan. De nalatenschap zal daarom een bedrag van EUR 1.688,64 aan elk van de dochters moeten voldoen. Voorts zal de nalatenschap het resterende deel van de deskundigenkosten ad EUR 3.377,27 alsnog aan de deskundige moeten voldoen. Voor vergoeding van wettelijke rente over en weer is bij gebreke van een deugdelijke grondslag geen plaats.
Ten overvloede wordt overwogen dat voldoening van bovengenoemde kosten uit de nalatenschap alvorens deze wordt verdeeld betekent dat partijen daarin naar rato van hun erfdeel bijdragen.
Water
2.17. Partijen zijn het erover eens dat de zoon een vordering op de nalatenschap heeft in verband met het waterverbruik van erflater. Vaststaat dat het waterverbruik van erflater over de periode 1999 tot en met datum overlijden niet aan de zoon is vergoed. De dochters hebben zich evenwel op het standpunt gesteld dat de zoon slechts aanspraak kan maken op de kosten van het waterverbruik over de periode vanaf 2001 omdat de vordering over de voorliggende periode is verjaard. Dit betoog slaagt niet aangezien de zoon zijn vordering op de nalatenschap wenst te verrekenen met hetgeen hij op grond van het voorgaande aan de nalatenschap verschuldigd is. Artikel 6:131 BW bepaalt dat de bevoegdheid tot verrekening niet eindigt door verjaring van de rechtsvordering.
2.18. De zoon heeft het totale waterverbruik per jaar van erflater, zowel privé als bedrijfsmatig, vastgesteld op een bedrag van EUR 500,-- per jaar, zodat de kosten van het waterverbruik van erflater over de gehele periode EUR 2.415,-- bedragen. De dochters kunnen zich erin vinden als het privégebruik wordt vastgesteld op EUR 130,-- per jaar, maar vinden een bedrag van EUR 370,-- voor bedrijfsmatig gebruik te hoog, aangezien voor de koeien bronwater werd gebruikt uit de eigen bron van erflater. De zoon heeft erkend dat een deel van het bedrijfsmatig waterverbruik via een eigen broninstallatie liep. Gelet op de door de zoon overgelegde afrekeningen van het gehele waterverbruik over de periode 1994/2003 is voldoende aannemelijk dat niet het totale bedrijfsmatig watergebruik uit de eigen broninstallatie afkomstig was. Uit het in 2002 bij de zoon in rekening gebrachte totale waterverbruik volgt dat het door de zoon gestelde bedrag van EUR 370,-- voor 20 koeien neerkomt op een verbruik in dat jaar via het publieke waterleidingnet van circa 13 liter water per koe. Dit komt de rechtbank niet onredelijk hoog voor, zodat de zoon het gestelde bedrag met genoemde afrekeningen voldoende heeft onderbouwd. Nu gesteld noch gebleken is dat de nalatenschap in verzuim is, zal het verzoek van de zoon tot toewijzing van wettelijke rente worden afgewezen. De zoon kan daarom een bedrag van EUR 2.415,-- verrekenen met de vordering van de nalatenschap op hem.
Elektra
2.19. De zoon heeft aangevoerd dat erflater het elektriciteitsverbruik steeds met hem heeft afgerekend tegen dagtarief, terwijl de helft van het stroomverbruik tegen nachttarief werd afgenomen. Volgens de zoon zou hij in 1999 met erflater zijn overeengekomen dat hij het teveel betaalde kon verrekenen met onder andere het gasverbruik. De dochters hebben het bestaan van deze afspraak betwist, aangezien het gelet op de relatie tussen erflater en de zoon vanaf 1997 volgens hen niet aannemelijk is dat zij in 1999 een dergelijke afspraak konden maken. Hier kan evenwel in het midden blijven of erflater en de zoon in 1999 een afspraak hebben gemaakt over de verrekening van teveel in rekening gebrachte elektriciteit. Aangezien de dochters niet hebben betwist dat de zoon over de gestelde jaren teveel heeft betaald en zij ook de berekening van het teveel betaalde niet (voldoende) hebben weersproken, zal het beroep van de zoon op verrekening van een bedrag van EUR 4.574,92 met hetgeen hij de nalatenschap verschuldigd is worden gehonoreerd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de zoon bij de berekening rekening gehouden heeft met een bedrag van EUR 250,-- aan vastrecht en meterhuur, welk bedrag de rechtbank niet onredelijk voorkomt. Gelet op hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging ?2.17 is overwogen wordt het beroep van de dochters op verjaring van de vordering van de zoon verworpen. Voor toewijzing van wettelijke rente is geen grond, aangezien gesteld noch gebleken is dat de nalatenschap in verzuim is.
Stormschade
2.20. De zoon heeft zich op het standpunt gesteld dat hij nog een bedrag van EUR 1.134,-- van de nalatenschap heeft te ontvangen i.v.m. stormschade. Gelet op de betwisting van de dochters zal het standpunt van de zoon bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing worden verworpen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat partijen bij tussenvonnis van 25 april 2007 expliciet nog eenmaal in de gelegenheid zijn gesteld hun stellingen met bewijsstukken te onderbouwen.
Conclusie
2.21. Op grond van het voorgaande moet de zoon na verrekening over en weer een bedrag van EUR 3.659,53 aan de nalatenschap voldoen en moet de nalatenschap aan gedaagde sub 1 een bedrag van EUR 7.298,99 voldoen en aan gedaagde sub 2 een bedrag van EUR 3.842,54 (zie aangehechte opstelling). Voorts dient vanuit de nalatenschap het resterend bedrag aan de deskundige ad EUR 3.377,27 te worden voldaan.
Verdeling
2.22. Na uitvoering van de onder ?2.21 genoemde betalingen, bedraagt het saldo van de nalatenschap EUR 550.529,79 (de waarde van de onroerende zaken vermeerderd met het saldo van de bankrekeningen dat na uitvoering van genoemde betalingen resteert, zie aangehechte opstelling) . Nu partijen niet hebben gesteld dat er nog andere bestanddelen zijn waarover de waarde van de legitieme portie moet worden berekend, is de zoon op grond van de beide testamenten van erflater in samenhang gelezen met artikel 4:64 BW in het saldo van de nalatenschap gerechtigd voor 1/6e gedeelte, zijnde EUR 91.754,97. De dochters zijn elk in de nalatenschap gerechtigd voor 5/12e gedeelte, zijnde EUR 229.387,41.
2.23. Het saldo van de bankrekeningen dat resteert na uitvoering van de onder ?2.21 genoemde betalingen wordt toegedeeld aan de dochters, ieder voor de helft. Erflater heeft van zijn nalatenschap voor een bedrag van EUR 550.000 aan onroerende zaken toegedeeld aan de zoon. De dochters hebben elk dus een vordering wegens onderbedeling op de zoon van EUR 229.122,52. De zoon is op grond van de testamentaire bepalingen aan elk van de dochters over dit bedrag rente verschuldigd tegen een percentage als bepaald in artikel 21 lid 8 Successiewet 1956, vanaf de overlijdensdatum tot aan de dag van voldoening van het verschuldigde. De zoon heeft zich op het standpunt gesteld dat hij op grond van de redelijkheid en billijkheid niet over de gehele periode de testamentaire rente verschuldigd is, omdat de dochters geen enkele haast maken met de afwikkeling van de nalatenschap en hij in een vroegtijdig stadium om levering van de onroerende zaken heeft verzocht. Dit standpunt van de zoon wordt verworpen, aangezien de afwikkeling van de nalatenschap ook door zijn opstelling is vertraagd. De zoon heeft zich immers van begin af ten onrechte op het standpunt gesteld dat de testamentaire boedelverdeling geen effect sorteerde.
Overig
2.24. In het tussenvonnis van 25 oktober 2006 is al overwogen dat de sub 2 gevorderde verklaringen voor recht zullen worden afgewezen.
2.25. Aangezien in het voorgaande (zie ?2.21) is vastgesteld welk bedrag de zoon na verrekening over en weer nog aan de nalatenschap (gemeenschap) moet voldoen, hebben de dochters geen belang bij de sub 3 tot en met 6 gevorderde verklaringen voor recht, zodat ook deze zullen worden afgewezen.
2.26. Met verwijzing naar het tussenvonnis van 25 oktober 2006 moet de voorwaardelijke vordering in reconventie geacht worden niet te zijn ingesteld.
2.27. Gelet op de familiaire relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd als na te melden.
3. De beslissing
De rechtbank
in conventie
3.1. verklaart voor recht dat de melkproductierechten of obligatoire aanspraken daarop niet tot de nalatenschap behoren en dat de verplichting tot waarde-inbreng van deze rechten nihil is;
3.2. compenseert de proceskosten tussen partijen aldus dat ieder van hen de eigen kosten draagt;
3.3. wijst af het meer of anders gevorderde;
in reconventie
3.4. verdeelt de nalatenschap van erflater op de wijze als hiervoor onder ?2.22 en ?2.23 vermeld;
3.5. verklaart dit vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
3.6. compenseert de proceskosten tussen partijen aldus dat ieder van hen de eigen kosten draagt;
3.7. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.S.J. Thijs en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2007.?