2. Overwegingen
2.1 Verzoekster ontving van verweerder sinds 1986 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. Per 1 december 2006 heeft verweerder verzoeksters WWB-uitkering beëindigd. Nadat verzoekster op 24 januari 2007 opnieuw een WWB-uitkering had aangevraagd, heeft verweerder haar die uitkering per 1 december 2006 toegekend. Op dat moment verbleef verzoekster bij haar dochter. Begin mei 2007 bleek verweerder, dat verzoekster nog steeds stond ingeschreven op het adres [B] te [woonplaats], waar verzoekster voorheen woonde. Om die reden heeft verweerder de betaling van verzoeksters uitkering in mei 2007 opgeschort. Nadien bleek verweerder, dat verzoekster zich per 12 juni 2006 had ingeschreven op het adres van haar ex-echtgenoot aan de [adres C] in [woonplaats]. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 21 augustus 2007 de WWB-uitkering van verzoekster per 12 juni 2006 beëindigd wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding.
2.2 Op 27 augustus 2007 heeft verzoekster bij verweerder een (nieuwe) aanvraag ingediend om toekenning van een WWB-uitkering. In deze aanvraag vermeldde verzoekster als woonadres [A] in [woonplaats]. Op 20 september 2007 hebben medewerkers van verweerder met verzoekster een gesprek gevoerd over haar feitelijke verblijfplaats. Op 10 oktober 2007 hebben medewerkers van verweerder op het adres [A] een huisbezoek afgelegd. Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 10 oktober 2007 de aanvraag van verzoekster afgewezen, omdat volgens verweerder niet is vast te stellen of verzoekster daadwerkelijk haar hoofdverblijf heeft op het adres waar zij zegt te verblijven.
2.3 Verzoekster stelt zich op het standpunt dat zij een spoedeisend belang heeft bij een voorlopige voorziening, omdat zij al geruime tijd geen inkomsten meer heeft. Zij verzoekt de voorzieningenrechter te bepalen, dat verweerder haar voorschotten dient te verstrekken. Ter zitting heeft verzoekster allereerst betoogd dat er geen noodzaak bestond voor het afleggen van een onaangekondigd huisbezoek. Voorts is bij het huisbezoek ten onrechte niet gevraagd naar de reden van afwezigheid van verzoekster. Ook voert verzoekster aan dat verweerder ten onrechte de verklaring van de hoofdbewoonster ([X]) en die van verzoekster met elkaar in tegenspraak acht. Bovendien voert verzoekster aan dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan artikel 4:7 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.4 Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij het huisbezoek niet duidelijk is geworden dat verzoekster daadwerkelijk in de desbetreffende woning woonachtig was. Ook lopen de verklaringen van verzoekster en de hoofdbewoonster van de woning, mevr. [X], uiteen. Hierdoor kan verzoeksters recht op bijstand niet worden vastgesteld. Ter zitting heeft verweerder er met name op gewezen, dat het onaangekondigde huisbezoek is ingegeven door verweerders eerdere ervaringen met verzoekster. Ook heeft verweerder gewezen op de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) over het onaangekondigde huisbezoek.
2.5 De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
2.6 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.7 In artikel 11, eerste lid, WWB is bepaald dat iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
2.8 Artikel 17, eerste lid, van de WWB bepaalt, dat de belanghebbende aan het college van burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Artikel 17, tweede lid, van de WWB bepaalt, dat de belanghebbende verplicht is aan het college van burgemeester en wethouders desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
2.9 Ingevolge ter zake vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) hebben bestuursorganen als verweerder een groot belang bij een effectieve controle op de rechtmatigheid van de te verlenen en/of verleende bijstand. Hiermee wordt immers misbruik van bijstand zo veel mogelijk voorkomen. In veel gevallen kan worden volstaan met andere middelen dan huisbezoek (administratieve afdoening, koppelen van gegevens, observaties, enz.), maar onder omstandigheden kan ook het huisbezoek een noodzakelijk en adequaat (aanvullend) controlemiddel zijn.
2.10 In het geval van verzoekster is niet alleen sprake geweest van een huisbezoek, maar dit was bovendien onaangekondigd. In de jurisprudentie ter zake heeft de CRvB bepaald dat een onaangekondigd huisbezoek niet is toegestaan, als er voorafgaand aan dit huisbezoek bij het bestuursorgaan geen concrete en objectieve feiten en omstandigheden bekend zijn, op grond waarvan redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de eerder door de betrokkene verstrekte of anderszins bekend geworden gegevens die van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand.
2.11 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter waren er in het geval van verzoekster, voorafgaand aan het huisbezoek op 10 oktober 2007, bij verweerder voldoende concrete en objectieve feiten en omstandigheden bekend, op grond waarvan verweerder redelijkerwijs kon twijfelen aan de juistheid of de volledigheid van de eerder door verzoekster verstrekte gegevens. Verweerder heeft er in dit verband terecht op gewezen dat verzoekster in het recente verleden (vanaf eind 2006 tot heden) verschillende keren van hoofdverblijf heeft gewisseld, zonder dit tijdig aan verweerder mede te delen. In een aantal gevallen kwam verweerder er zelf achter dat verzoekster op een ander adres woonde. Gelet hierop kon verweerder in redelijkheid twijfelen aan verzoeksters verklaring over haar verblijf op het adres [A]. Verweerder was dan ook bevoegd op dat adres een onaangekondigd huisbezoek af te leggen. Dat bij het huisbezoek niet is gevraagd naar de reden van afwezigheid van verzoekster, maakt het voorgaande niet anders.
2.12 Uit de stukken blijkt onder meer dat de gegevens die via het huisbezoek zijn verkregen, afwijken van de gegevens die verzoekster zelf tijdens het gesprek van 20 september 2007 heeft verstrekt. Verzoekster acht het in strijd met artikel 4:7 van de Awb, dat zij over die afwijkende gegevens niet haar zienswijze heeft kunnen geven. De voorzieningenrechter volgt verzoekster in die stelling, aangezien het niet-naleven van artikel 4:7 Awb in een geval als dat van verzoekster, een gebrek in de primaire besluitvorming is. Echter, ingevolge ter zake vaste jurisprudentie zal dit in de regel niet leiden tot gegrondverklaring van het bezwaar, omdat de belanghebbende over het algemeen hangende de bezwaarfase tijdens de hoorzitting in de gelegenheid is zijn/haar zienswijze alsnog volledig kenbaar te maken. Ter zitting is gebleken dat verzoekster hiertoe de gelegenheid zal krijgen op 4 december 2007. Gelet hierop, kan op voorhand niet worden gezegd dat verzoekster door de schending van artikel 4:7 Awb in haar processuele belangen is geschaad.
2.13 Voorts volgt de voorzieningenrechter verzoekster niet in haar stelling dat de verklaring die zij op 20 september 2007 heeft afgelegd en de verklaring die [X] bij het huisbezoek heeft afgelegd, geen tegenstrijdigheden bevatten. Verzoekster heeft immers verklaard, dat al haar spullen en haar kleding zich bevinden in de kamer die zij huurt, terwijl bij het huisbezoek is geconstateerd dat kleding van verzoekster zich in ieder geval niet in haar kamer bevond, omdat [X] in een andere kamer kleding aanwees waarvan zij verklaarde dat die van verzoekster was. Voorts noemen beiden een ander huurbedrag. Daar komt bij dat de kamer waar verzoekster over heeft verklaard dat zij daar verblijft, op het moment van het huisbezoek nagenoeg geheel leeg was. Er werden daar geen persoonlijke spullen van verzoekster aangetroffen, ook niet haar post, waarvan de hoofdbewoonster aangaf dat verzoekster die wel op het adres [A] ontving.
2.14 Alles overziende is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel, dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij het huisbezoek niet kon worden vastgesteld, dat verzoekster daadwerkelijk haar hoofdverblijf heeft op het adres [A]. Hieruit heeft verweerder terecht de conclusie getrokken dat verzoeksters recht op bijstand evenmin kon worden vastgesteld.
2.15 Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt derhalve afgewezen.
2.16 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.