ECLI:NL:RBHAA:2007:BD5747

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
26 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
124934 - HA ZA 06-746
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad door brandstichting in strandhuisjes met schadevergoeding vordering

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 26 september 2007 een tussenvonnis gewezen in een civiele procedure tussen brandverzekeraars en een gedaagde, die op 4 januari 2004 brand heeft gesticht in een strandhuisje te IJmuiden. De brand heeft geleid tot de verwoesting van 163 strandhuisjes. De gedaagde, destijds 16 jaar oud, heeft na de brand bekend dat hij deze had aangestoken. De brandverzekeraars, die in poolverband optreden voor de gedupeerden, hebben schadevergoeding gevorderd op basis van onrechtmatige daad. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld en dat er een causaal verband bestaat tussen zijn daad en de schade. De rechtbank heeft de verweren van de gedaagde, waaronder het beroep op matiging van de schadevergoeding en de vraag of de schade aan hem kan worden toegerekend, verworpen. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde had kunnen en moeten beseffen dat zijn handelen ernstige gevolgen zou hebben, ongeacht zijn leeftijd. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld tot schadevergoeding, maar heeft de schadevergoeding gematigd tot het bedrag van de aansprakelijkheidsverzekering van de gedaagde, gezien zijn financiële situatie en de omstandigheden van de zaak. De brandverzekeraars hebben ook aanspraak gemaakt op expertisekosten en wettelijke rente, maar niet alle vorderingen zijn toegewezen. De zaak is verwezen naar de rol voor verdere behandeling.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK HAARLEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 124934 / HA ZA 06-746
Vonnis van 26 september 2007
in de zaak van
1. de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn, kantoorhoudende te Leeuwarden,
2. de naamloze vennootschap
DELTA LLOYD SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd en klantoorhoudende te Amsterdam,
3. de naamloze vennootschap
FORTIS ASR SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Utrecht, als rechtsopvolgster van N.V. Maatschappij van Assurantie, Discontering en Beleening der Stad Rotterdam Anno 1720,
4. de naamloze vennootschap
N.V. NOORDHOLLANDSCHE VAN 1816 ALGEMENE VERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ,
gevestigd en kantoorhoudende te Oudkarspel,
5. de naamloze vennootschap
AXA SCHADE N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Utrecht,
eiseressen,
procureur mr. L. Koning,
advocaat mr. R.C. de Graaf te Amsterdam,
tegen
[Gedaagde],
wonende te IJmuiden, gemeente Velsen,
gedaagde,
procureur mr. H.C. Tonino,
Partijen zullen hierna respectievelijk brandverzekeraars en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met akte overlegging producties 1 tot en met 9;
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 9;
- de conclusie van repliek met producties 10 tot en met 13;
- de conclusie van dupliek met producties 10 tot en met 14;
- een akte uitlating producties zijdens brandverzekeraars.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Op 4 januari 2004 rond 3.00 uur is door [gedaagde] brand gesticht in een op een parkeerterrein te IJmuiden opgeslagen strandhuisje. Dit huisje is volledig uitgebrand. De brand is overgeslagen naar andere op het parkeerterrein opgeslagen, veelal houten, strandhuisjes. [gedaagde] heeft na het uitbreken van de brand de brandweer niet gewaarschuwd. In totaal zijn door de brand circa 163 strandhuisjes vernield of beschadigd.
2.2. [gedaagde] heeft op 9 maart 2004 bij de politie bekend dat hij de onderhavige brand heeft gesticht. Bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de meervoudige strafkamer d.d. 25 oktober 2004 heeft de rechtbank Haarlem wettig en overtuigend bewezen geacht dat [gedaagde]:
‘op 04 januari 2004 te IJmuiden, gemeente Velsen, opzettelijk brand heeft gesticht in een strandhuisje (opgeslagen op een parkeerterrein gelegen aan de Heerenduinweg/ IJmuiderslag), immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk:
- een brandend waxinelichtje in de hoek van een bank gezet en vervolgens
- een kussen in aanraking gebracht met dat geplaatste waxinelichtje
ten gevolge waarvan het strandhuisje waarin die bank stond en een grote hoeveelheid strandhuisjes geheel of gedeeltelijk zijn verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was.’
2.3. [gedaagde], toen 16 jaar oud, was op 4 januari 2004 op een gezinspolis tegen particuliere aansprakelijkheid bij RVS schadeverzekering NV (hierna: RVS) verzekerd tot een maximumbedrag van EUR 907.560,-. RVS heeft dekking geweigerd met een beroep op onder meer de opzetclausule in de polisvoorwaarden.
2.4. Bij niet onherroepelijk vonnis van de rechtbank Arnhem van 17 januari 2007 is de vordering van [gedaagde] en zijn moeder om voor recht te verklaren dat RVS onverkort gehouden is om op grond van de onder 2.3 genoemde verzekeringsovereenkomst dekking te bieden terzake van de schade die is ontstaan ten gevolge van de onderhavige brand, afgewezen. [gedaagde] is tegen dit vonnis in hoger beroep gegaan.
2.5. Brandverzekeraars treden in poolverband op als verzekeraars van 106 strandhuisjes. Op grond van de diverse verzekeringsovereenkomsten hebben zij schade aan hun verzekerden uitgekeerd. De vorderingen tot schadevergoeding van de verzekerden op [gedaagde] zijn bij wijze van subrogatie overgegaan op brandverzekeraars.
2.6. Brandverzekeraars hanteren de Bedrijfsregeling Brandregres 2000 (hierna: BBr). Deze regeling behelst onderlinge afspraken binnen de voormalige Vereniging van Brandassuradeuren, thans opgegaan in het Verbond van Verzekeraars, over de grenzen waarbinnen de brandverzekeraars hun verhaalsrecht op de schadeveroorzaker zullen uitoefenen. Hierin staat vermeld, voor zover relevant:
‘Brandverzekeraars zullen in alle gevallen van krachtens de Nederlandse wet, op derden verhaalbare schade die ontstaan is na 31 december 1999 en waarbij het belang van verzekerde tegen geleden schade is gedekt op een brandverzekering, de volgende regels in acht nemen.
1. Brandverzekeraars zullen noch direct noch indirect verhaal nemen op particulieren die uitsluitend in hun particuliere hoedanigheid aansprakelijk zijn voor de door de brandverzekeraar uitgekeerde schade.
(2..)
3. In afwijking van het onder 1. en 2. bepaalde blijft het wettelijk recht van verhaal onbeperkt van toepassing:
a. jegens degene die met opzet de schade heeft veroorzaakt,
b. jegens degene tegen wie terzake van de ontstane schade een gerechtelijke uitspraak wegens misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan,
(...)
5. In gevallen waarbij sprake is van cumulatie van verhaal van brandverzekeraars en van verhaal van direct getroffen derden, voorzover zij niet of onvoldoende verzekerd zijn terzake van dezelfde schade, geldt de volgende gedragsregel:
• brandverzekeraars zullen het verhaalsrecht niet of niet geheel uitoefenen indien en voorzover daardoor onverzekerde belangen van de eigen verzekerde of andere direct getroffenen worden geschaad,
(...)
2.7. Bij brief van 16 september 2004 is [gedaagde] door brandverzekeraars aansprakelijk gesteld voor de door hen geleden schade.
2.8. Tegen [gedaagde] zijn door de eigenaren van twee strandhuisjes procedures wegens vergoeding van (restant)schade aanhangig gemaakt. Deze vorderingen worden gevoegd behandeld door de sector kanton van deze rechtbank.
3. Het geschil
3.1. Brandverzekeraars vorderen – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad- veroordeling van [gedaagde] tot betaling van:
I. EUR 1.676.229,48, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 januari 2004 tot aan de dag der algehele voldoening;
II. EUR 57.023,32 (EUR 40.037,43 onderzoekskosten en EUR 16.985,89 aan buitengerechtelijke kosten) vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 mei 2006 tot aan de dag der algehele voldoening;
III. de kosten van het geding.
3.2. Brandverzekeraars vorderen voornoemde schade op grond van onrechtmatige daad van [gedaagde]. Zij stellen dat [gedaagde] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld jegens de verzekerden van brandverzekeraars, in wier rechten brandverzekeraars zijn getreden. Voorts stellen zij dat er causaal verband bestaat tussen de daad en de schade en dat de brandstichting aan de schuld van [gedaagde] is te wijten. Als gevolg van de brandstichting in het ene strandhuisje zijn ook 105 andere strandhuisjes afgebrand. Deze schade staat in zodanig verband met de brandstichting dat zij aan [gedaagde] kan worden toegerekend, aldus nog steeds brandverzekeraars. Aangezien brandverzekeraars schade op de polissen aan de verzekerden hebben uitgekeerd, wensen zij met de onderhavige vordering regres op [gedaagde] te nemen.
3.3. [gedaagde] heeft zich tegen de vordering verweerd door aan te voeren dat brandverzekeraars geen regres op hem kunnen nemen, dat de (omvang van de) schade niet vaststaat, dat niet vast staat welke bedragen zijn uitgekeerd, en dat het de vraag is of, indien de schade is vastgesteld en uitgekeerd, deze schade op hem kan worden verhaald en aan hem kan worden toegerekend. Ten slotte heeft [gedaagde] een beroep op matiging gedaan.
4. De beoordeling
4.1. Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld jegens verzekerden en dat daardoor schade is ontstaan. Voorts staat vast dat brandverzekeraars aan 106 eigenaren van strandhuisjes schade hebben vergoed. Hoewel brandverzekeraars zich daar niet over hebben uitgelaten, gaat de rechtbank er van uit dat zij de schade aan hun verzekerden vóór 1 januari 2006 hebben uitgekeerd en daardoor gesubrogeerd zijn in de rechten van hun verzekerden op grond van artikel 284 (oud) Wetboek van Koophandel (hierna: WvK) en in beginsel regres kunnen nemen op [gedaagde].
De rechtbank overweegt overigens dat, voor zover brandverzekeraars nà 1 januari 2006 (de datum van inwerkingtreding van boek 7, titel 17, afdeling 2) aan verzekerden schade zouden hebben uitgekeerd, zulks voor de beoordeling dat brandverzekeraars in beginsel regres op [gedaagde] kunnen nemen geen verschil uitmaakt, aangezien het dan op grond van artikel 221 Overgangswet NBW toepasselijke artikel 7: 962 BW inhoudelijk wat betreft de subrogatie niet verschilt van artikel 284 (oud)WvK.
4.2. Partijen zijn het er over eens dat de regresvordering van brandverzekeraars moet worden beoordeeld binnen de context van de BBr. Brandverzekeraars beroepen zich primair op artikel 3 onder b BBr. Ook artikel 5 BBr staat volgens brandverzekeraars niet aan verhaal op [gedaagde] in de weg.
4.3. [gedaagde] voert het verweer dat de BBr een regresvordering van brandverzekeraars uitsluit. Onder verwijzing naar jurisprudentie en een artikel van De Vereniging van Brandassuradeuren (hierna: VBA) in WPNR uit 1985, voert [gedaagde] aan dat het de bedoeling van de opstellers van de BBr is geen regres te nemen op een particuliere schadeveroorzaker, indien de aansprakelijkheidsverzekeraar dekking dient te verlenen. Aangezien brandverzekeraars zich op het standpunt stellen dat RVS op de polis moet uitkeren, handelen zij in strijd met voornoemd uitgangspunt.
4.4. Dit verweer faalt. Los van het feit dat, zij het niet onherroepelijk, in rechte is geoordeeld dat RVS niet op de polis van [gedaagde] behoeft uit te keren, zien de door [gedaagde] aangehaalde bronnen niet op een strafrechtelijk veroordeelde schadeveroorzaker, zoals [gedaagde]. Op laatstgenoemde grond hebben brandverzekeraars immers hun vordering gebaseerd.
4.5. Voorts voert [gedaagde] het verweer dat artikel 3 b BBR niet van toepassing is, omdat hij weliswaar is veroordeeld voor brandstichting, maar niet ‘terzake van de ontstane schade’, waarbij gedoeld wordt op een misdrijf, waar schade een bestanddeel van vormt.
4.6. Ook dit verweer wordt verworpen. De kwalificatie van het in het strafvonnis bewezenverklaarde feit is opzettelijk brandstichten terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is. Het gemeen gevaar voor goederen wordt in het strafvonnis uitgewerkt met de constatering dat 163 strandhuisjes in vlammen zijn opgegaan en nog eens tien huisjes ernstig zijn beschadigd. Het bewezen verklaarde misdrijf ziet dus wel degelijk op schade ontstaan tengevolge van de brandstichting. Anders dan [gedaagde] betoogt, wordt met dit oordeel het opzetbegrip niet opgerekt. Indien opzet in verband met artikel 3b BBr een rol speelt, gaat het om opzet in een strafrechtelijk kader, waarin behalve (gewoon) opzet, voorwaardelijk opzet bij de bewezenverklaring een rol kan spelen.
4.7. Ten slotte voert [gedaagde] aan dat artikel 5 BBr de regresvordering van brandverzekeraars in de weg staat, aangezien strandhuisjeseigenaren, die niet verzekerd zijn en/of restantschade hebben, verhaal zullen halen op [gedaagde]. Hij gaat er van uit dat de totale aanspraak van die eigenaren aanzienlijk meer zal bedragen (ruim 2 miljoen euro) dan het maximaal bij RVS verzekerde bedrag, zodat een eventuele uitkering van RVS geheel ten goede zal komen aan voornoemde eigenaren. Gelet op het feit dat [gedaagde] buiten die eventuele uitkering om geen verhaal biedt, betekent dat volgens [gedaagde] dat de regresactie tot niets kan leiden, zodat brandverzekeraars onvoldoende belang bij hun vordering hebben in de zin van artikel 3: 303 BW.
4.8. Dit verweer wordt eveneens verworpen. Artikel 5 BBr is een gedragsregel die niet aan het belang van brandverzekeraars in de weg staat zich een executoriale titel te verschaffen. De vraag of [gedaagde] daadwerkelijk verhaal biedt maakt dat belang niet anders. Dat op grond van art. 5 BBr het daadwerkelijke verhaalsrecht eventueel niet of niet geheel door brandverzekeraars kan worden uitgeoefend weegt niet op tegen hun belang bij het veilig stellen van hun rechten middels een executoriale titel op [gedaagde].
4.9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de BBr niet aan (het instellen van) de regresvordering door brandverzekeraars in de weg staat.
Toerekening schade
4.10. [gedaagde] betoogt dat de schade in belangrijke mate is veroorzaakt door omstandigheden die hem niet kunnen worden toegerekend, zodat de schade niet in volle omvang door brandverzekeraars op hem verhaald kan worden. Hij voert daartoe aan dat het parkeerterrein in het geheel niet geschikt was voor de opslag van strandhuisjes, dat de brandbare huisjes niet zo dicht op elkaar opgeslagen hadden mogen worden, dat er (ongeoorloofd) brandbare materialen (waaronder gasflessen) in de strandhuisjes aanwezig waren, dat de eigenaren, de beheerder van het terrein en vermoedelijk ook de gemeente zelf zich weinig of niets aantrokken van de veiligheidsvoorschriften cq -voorwaarden ter zake de opslag; voorts dat exploderende gasflessen ervoor zorgden dat de brandweer bij het blussen zich een paar keer moest terugtrekken en dat er vanwege ontoereikende voorzieningen problemen waren met de aanvoer van bluswater. Ten slotte wijst hij er op dat hij zestien jaar oud was toen de brand uitbrak. Door zijn leeftijd kon hij de gevolgen van zijn handelen in beperktere mate overzien dan wanneer sprake was van het handelen van een volwassene.
4.11. De rechtbank verwerpt dit verweer. Vast staat dat de brand zich niet zou hebben voorgedaan indien [gedaagde] die bewuste nacht geen brand had gesticht in het betreffende strandhuisje. Uit het strafvonnis blijkt dat [gedaagde] regelmatig op het opslagterrein en in strandhuisjes aanwezig is geweest. Gelet op deze omstandigheid had hij kunnen en behoren te beseffen dat de strandhuisjes van brandbaar materiaal waren vervaardigd, dat ze dicht op elkaar stonden en dat de kans dat brand in een van de huisjes zou kunnen overslaan naar andere huisjes verre van denkbeeldig was. Ook had hij kunnen en moeten beseffen dat de afgelegen plaats van het terrein de ontdekking en bestrijding van de brand zou bemoeilijken. Gelet op een en ander is de rechtbank van oordeel dat de volledige schade aan [gedaagde] als gevolg van de brandstichting kan worden toegerekend.
Het feit dat het verbod gasflessen in de huisjes in opslag achter te laten veelvuldig werd overtreden kan [gedaagde] niet baten. Die gasflessen zijn er niet de oorzaak van geweest dat de brand is uitgebroken, dat was de brandstichting door [gedaagde]. Dat de brandweer zich die nacht een aantal malen heeft moeten terugtrekken vanwege exploderende gasflessen en dat dit de bluswerkzaamheden heeft bemoeilijkt moge zo zijn, maar het zijn de brandstichting door [gedaagde] en het achterwege laten van alarmering van de brandweer geweest, die voor de realisering van het specifieke gevaar hebben gezorgd. Ditzelfde geldt voor de problemen met de aanvoer van bluswater. [gedaagde] had kunnen en moeten beseffen dat de ligging van het terrein in de duinen blusactiviteiten zou bemoeilijken. Het feit dat [gedaagde] toen pas zestien jaar oud was doet daaraan niet af. Hij had inmiddels een leeftijd bereikt waarop de gevolgen van zijn handelen voorzienbaar zijn. De door [gedaagde] aangevoerde feiten en omstandigheden kunnen niet tot het oordeel leiden dat de schade in een zodanig verwijderd verband tot zijn handelen staat, dat het oorzakelijk verband in de zin van artikel 6:98 BW daardoor is verbroken. Het door [gedaagde] ter zake gedane bewijsaanbod zal derhalve worden gepasseerd.
(omvang)schade
4.12. Brandverzekeraars onderbouwen de regresvordering met productie E 7, bijlage C. Daaruit blijkt, naar zij stellen, aan welke verzekerden zij welke bedragen hebben uitgekeerd. Bij conclusie van repliek, productie E 10, hebben zij polisbladen van een aantal van hun verzekerden overgelegd, waaruit het verzekerd belang en het verzekerd bedrag telkens blijkt. Bij conclusie van repliek, productie E 11, hebben brandverzekeraars zogenaamde verkorte expertiserapporten van KakesWaal bv, beëdigd taxateurs, in het geding gebracht. Daarin staat per individueel strandhuisje de getaxeerde schade, zowel van de opstal als van de inboedel, en de gehanteerde waardemaatstaf. Zo vermelden de taxatierapporten: schade aan de opstal vastgesteld op basis herstel door bouwbedrijf respectievelijk op basis herstel door aannemer respectievelijk op basis herstel in eigen beheer. Taxateurs vermelden in de rapporten met betrekking tot de inboedels dat zij deze hebben getaxeerd aan de hand van, onder meer, overgelegde foto’s en kopie nota’s, op grond waarvan zij oordelen dat de verzekerde het bezit en de aanwezigheid van de inboedel voldoende aannemelijk konden maken.
4.13. [gedaagde] heeft zijn verweer dat vraagtekens geplaatst kunnen worden bij de vaststelling van de (omvang van de) schade, zoals in de expertiserapporten beschreven, niet nader bij conclusie van dupliek onderbouwd, hetgeen van hem wel verwacht had mogen worden, gelet op de stellingen en de stukken van brandverzekeraars bij conclusie van repliek. De rechtbank houdt het er daarom op dat de personen genoemd in bijlage C, eigenaren waren van een strandhuisje, dat zij verzekerd waren bij brandverzekeraars en dat brandverzekeraars de ten gevolge van de brand toegebrachte schade aan die verzekerden op basis van genoemde expertiserapporten hebben uitgekeerd. Exclusief de opruimings- en salvagekosten komt het volgens productie E 7, bijlage C aan verzekerde eigenaren uitgekeerde schadebedrag uit op een totaal van EUR 1.661.799,51.
4.14. [gedaagde] voert verweer tegen de wijze waarop brandverzekeraars de omvang van de schade hebben vastgesteld. Hij voert aan dat de schade aan de opstal veelal is vastgesteld op basis van herbouwwaarde. [gedaagde] acht dat niet juist, aangezien de strandhuisjes dienen te worden aangemerkt als roerende zaken, zodat slechts de vervangingswaarde relevant is. Voorts voert [gedaagde] aan dat onbegrijpelijk is waarom de uitgekeerde schade aan de strandhuisjes bij totale vernietiging varieert van EUR 9.000,- tot EUR 22.500,-, terwijl in alle gevallen sprake is van ‘een houten opbouw en harde dekking op een stalen onderframe’. Verder blijkt uit de rapporten dat de taxateurs de schade aan de inboedel hebben vastgesteld aan de hand van foto’s en aankoopnota’s. Enige concrete berekening of onderbouwing ontbreekt, terwijl bovendien niet duidelijk is op welke waarde (nieuw- of dagwaarde) de schade aan de inboedel is vastgesteld. Volgens [gedaagde] kan slechts de dagwaarde op hem worden verhaald. Ten slotte voert [gedaagde] het verweer dat brandverzekeraars niet hebben aangetoond dat zij daadwerkelijk het door hen gevorderde bedrag aan verzekerden hebben uitgekeerd.
4.15. Uitgangspunt voor de regresnemende brandverzekeraars is dat het verhaalsbedrag, gelet op het afgeleide karakter van het verhaalsrecht ex artikel 284 WvK, begrensd is tot hetgeen de strandhuisjeseigenaren zelf, bij ontbreken van een verzekeringsuitkering van [gedaagde] hadden kunnen vorderen. Berekend zal daarom moeten worden hoeveel de strandhuisjeseigenaren van [gedaagde] hadden kunnen vorderen. Dat betekent dat voor zover brandverzekeraars op basis van de expertiserapporten van taxateurs schade aan verzekerden hebben vergoed, zij mogelijk niet voor het geheel op [gedaagde] verhaal zullen kunnen nemen, omdat de uitkering op die basis en op basis van waardebegrippen, zoals deze worden gehanteerd in de bij de rechtbank niet bekende polisvoorwaarden, meer zou hebben kunnen bedragen dan de werkelijk geleden vermogensschade die bepalend is voor de aanspraak van de verzekerde jegens [gedaagde]. De strandhuisjeseigenaren behoeven immers niet in een voordeliger positie te worden gebracht dan waarin zij verkeerden vóór de brand.
4.16. Brandverzekeraars hebben niet (meer) kunnen reageren op het hoofdzakelijk bij dupliek door [gedaagde] gevoerde verweer, zoals in 4.14 omschreven. Zij hebben nader bewijs aangeboden ter zake van de omvang van de schade.
De rechtbank zal brandverzekeraars in de gelegenheid stellen bij akte op voornoemd verweer van [gedaagde] in te gaan, waarna [gedaagde] kan reageren bij antwoord-akte.
Matiging
4.17. [gedaagde] doet voorts een beroep op matiging van de schade. Hij verzoekt primair de schadevergoeding tot nihil te matigen omdat hij, gelet op zijn maatschappelijke en financiële positie niet in staat is enig noemenswaardig deel van de schade van brandverzekeraars te vergoeden. Subsidiair, in het geval dat RVS veroordeeld wordt dekking op de WA-polis te bieden, verzoekt hij de schadevergoeding te matigen tot de omvang van de aanspraak van brandverzekeraars op de uitkering van RVS. Meer subsidiair verzoekt [gedaagde] de schadevergoeding te matigen tot een bedrag van EUR 500.000,- onder verwijzing naar art. 2 BBr waarin is bepaald dat het verhaalsrecht van brandverzekeraars jegens niet-particulieren is beperkt tot een bedrag van EUR 500.000,- en niet valt in te zien waarom deze beperking niet zou gelden voor particulieren.
4.18. Brandverzekeraars hebben hiertegen ingebracht dat er gezien de aard van de aansprakelijkheid en de tussen partijen bestaande rechtsverhouding geen ruimte bestaat, althans, subsidiair in zeer beperkte mate, de schadevergoedingsplicht van [gedaagde] te matigen. Hoewel zij inzien dat [gedaagde] niet in staat zal zijn de volledige door brandverzekeraars geleden schade te vergoeden, stellen zij dat ook in het geval door de uitkering van RVS een groot deel van de schade zou worden vergoed, [gedaagde] zelf voor een deel dient bij te dragen aan vergoeding van de schade.
4.19. De rechtbank overweegt als volgt. De aard van de door [gedaagde] geschonden norm en het ernstige verwijt dat hem als aansprakelijke persoon van de schade kan worden gemaakt, rechtvaardigen geen matiging van de schadevergoeding. Evenmin is zijn leeftijd van zestien jaar ten tijde van de brandstichting een omstandigheid die tot matiging noopt.
De wederzijdse draagkracht en de verhouding van [gedaagde] tot de gesubrogeerde brandverzekeraars geven wel aanleiding tot matiging. [gedaagde] heeft onweersproken gesteld dat hij als gevolg van de detentie zijn opleiding niet heeft afgemaakt en dat hij, nadat hij vrijkwam onmiddellijk aan de slag is gegaan als betonvlechter en dat hij ongeveer EUR 200,- per week netto verdient. Onder deze omstandigheden, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat zijn financiële positie in de nabije toekomst zal verbeteren danwel dat hij over enig vermogen zal beschikken.
Gelet op het in artikel 6:109 lid 2 gegeven verbod, zal de rechtbank de schadevergoeding waartoe [gedaagde] zal worden veroordeeld, matigen tot het beloop van de verzekerde som van de bij RVS afgesloten aansprakelijkheidsverzekering. Daarbij is niet relevant of RVS tot uitkering zal overgaan.
Expertise kosten
4.20. Brandverzekeraars maken aanspraak op vergoeding van de expertisekosten ad EUR 40.037,43. Zij stellen dat de omvang van de zaak, het belang van een toedrachtenonderzoek en de vaststelling van de schade redelijke kosten zijn in de zin van artikel 6: 96 lid 2 BW. [gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.21. Aangezien de expertisekosten door brandverzekeraars gemaakt zijn ter vaststelling van de uitkeringsverplichting behoren zij niet tot de rechten van de verzekerden waarin brandverzekeraars ex artikel 284 WvK zijn gesubrogeerd. Brandverzekeraars hebben onder voornoemde kosten ook de kosten van de beloningsadvertentie en het tipgeld geschaard. Het uitloven en betalen van tipgeld heeft primair het eigen belang van brandverzekeraars gediend en behoort evenmin tot de rechten van verzekerden die aan de brandverzekeraars gesubrogeerd zijn. Het verhaal van de expertisekosten wordt derhalve afgewezen.
Salvage- en opruimingskosten
4.22. Naar aanleiding van het verweer van [gedaagde] ter zake, hebben brandverzekeraars bij conclusie van repliek, productie E12, facturen van de gemaakte opruimings- en beredderingskosten overgelegd. [gedaagde] heeft de bedragen van de facturen niet betwist. Gelet op de ravage die door de brand is ontstaan, zoals daarvan blijkt uit de (kopiëen) van de foto’s bij productie G3 overgelegd, zijn dit redelijke kosten. Zij vallen onder de rechten die de verzekerden op [gedaagde] hadden en waarin brandverzekeraars zijn gesubrogeerd. Deze kosten ten bedrage van EUR 14.429,97 zullen worden toegewezen.
Buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente
4.23. Brandverzekeraars baseren hun vordering op artikel 6: 96 lid 2 aanhef onder b en c BW. Zij stellen dat de omvang van de zaak, het onderzoek naar de regresmogelijkheden en de juridische complexiteit van de zaak dermate veel studietijd van hun advocaten hebben gevergd, dat de daarmee gemoeide kosten de proceskostenvergoeding, die de kosten ter instructie van de zaak plegen in te sluiten, verre overtreffen en voorts dat de kosten redelijk zijn. [gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.24. Brandverzekeraars kunnen in beginsel aan artikel 284 WvK een eigen recht ontlenen voor de aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten bij het door hen te gelde maken van de gesubrogeerde vorderingen van de verzekerden jegens [gedaagde]. Het moge zo zijn dat de omvang en de juridische complexiteit van de zaak veel studietijd van de advocaten hebben gevergd, maar die studietijd behoort tot de kennisname van de zaak en het daartoe relevante recht, het verzamelen van feiten en het gereedmaken van het dossier. Dat zijn werkzaamheden die niet als buitengerechtelijke werkzaamheden zijn aan te merken, zodat deze kosten niet toewijsbaar zijn.
4.25. Brandverzekeraars vorderen de wettelijke rente over de door hen uitgekeerde schade vanaf 4 januari 2004, de datum van de brand.
4.26. Ten aanzien van de aanspraak van brandverzekeraars op de wettelijke rente over hetgeen zij aan hun verzekerden hebben vergoed en waarvoor zij op [gedaagde] verhaal zoeken, geldt dat [gedaagde] jegens brandverzekeraars eerst tot vergoeding van wettelijke rente verplicht is, indien hij in verzuim is met de nakoming van zijn verbintenis tot betaling van hetgeen waartoe hij door brandverzekeraars is aangesproken. Waar brandverzekeraars zijn gesubrogeerd in de verhaalsrechten van de verzekerden jegens [gedaagde], die voortvloeien uit de onrechtmatige daad van [gedaagde] jegens verzekerden, treedt het verzuim van [gedaagde] op grond van artikel 6: 83, aanhef en onder b BW zonder ingebrekestelling in (HR 20 oktober 2006, NJ 2007,142). Dat betekent dat de wettelijke rente toewijsbaar is vanaf het moment cq de momenten van vergoeding van de schade door brandverzekeraars aan hun verzekerden. Brandverzekeraars zullen in de gelegenheid worden gesteld zich over die momenten bij akte uit te laten.
4.27. De rechtbank geeft partijen in overweging naar aanleiding van de in dit tussenvonnis gegeven beslissingen en met name de in 4.19 gegeven beslissing omtrent matiging, onderling tot een minnelijke regeling te komen. Met betrekking tot hetgeen in 4.16 is overwogen merkt de rechtbank aanvullend op, dat het haar voorshands onwaarschijnlijk voorkomt dat het verschil tussen de uitgekeerde schade en de schade die in het kader van deze procedure gevorderd kan worden meer dan EUR 754.239,51 zal zijn.
4.28. Voor het geval partijen geen overeenstemming bereiken, zullen brandverzekeraars in de gelegenheid worden gesteld zich bij akte uit te laten, zoals in 4.16 en 4.26 overwogen. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. Verwijst de zaak naar de rol van 24 oktober 2007 voor het nemen van een akte aan de zijde van brandverzekeraars als in 4.16 en 4.26 overwogen. Daarna zal [gedaagde] een antwoord-akte kunnen nemen.
5.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.A.Coyajee-Kappers, C.A.M. van de Rest- van der Heijden en P.M. Wamsteker en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2007.?