Het Besluit bestuurlijke boete Drank- en Horecawet bepaalt voorts dat als voorbedoelde bijlage de bij dit besluit behorende bijlage wordt vastgesteld. Krachtens het bepaalde in artikel 3, lid 2, van het besluit in samenhang met de bij dit besluit behorende bijlage, wordt bij overtreding van het in artikel 20, lid 2, van de Drank- en Horecawet bepaalde aan de natuurlijke persoon of rechtspersoon die op de dag waarop de overtreding is begaan vijftig of meer werknemers telde, een boete van EUR 1.800,- opgelegd.
2.5 Tussen partijen is niet in geschil, en ook de rechtbank gaat daar van uit, dat eiseres bedrijfsmatig sterke drank aan een persoon heeft verstrekt. In geschil is echter of deze persoon onmiskenbaar de leeftijd van 18 jaar had bereikt. Ter onderbouwing van haar stelling dat niet aan het onmiskenbaarheidsvereiste is voldaan, heeft eiseres aangevoerd dat in het proces-verbaal slechts de algemene kenmerken worden genoemd aan de hand waarvan iemands leeftijd kan worden vastgesteld en dat objectiveerbare, feitelijke kenmerken en daarmee de feitelijke grondslag voor de kwalificatie dat de betreffende jongen onmiskenbaar 18 jaar of ouder was, ontbreken.
2.6 In het aan het onderhavige boetebesluit ten grondslag liggende proces-verbaal wordt de inschatting dat de eerste jongen niet onmiskenbaar de leeftijd van 18 jaren had bereikt, niet afgeleid uit waarnemingen en concrete feiten, maar uit een inschatting van de controleambtenaar. Deze inschatting wordt in het proces-verbaal als volgt onderbouwd: “Ik, verbalisant, kon aan uiterlijke kenmerken, zoals lichaamsbouw, gelaat, kleding en gedrag, niet vaststellen dat de jongen (...) onmiskenbaar ouder was dan 18 jaar”. Als uitgangspunt geldt dat het boetebesluit zodanig dient te zijn gemotiveerd, dat de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden kenbaar en verifieerbaar zijn. Hoewel de inschatting van de controleambtenaar een waarneming van feitelijke aard is en in beginsel als betrouwbaar moet worden aangemerkt, dient ook deze in een ambtsedig of op ambtsbelofte opgemaakt procesverbaal opgenomen en aan het besluit ten grondslag gelegde waarneming, deugdelijk gemotiveerd te zijn. Dit geldt in dit geval te meer nu, anders dan in het door verweerder aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 8 mei 2001 (NJ 2001,479), waarin de Hoge Raad oordeelde dat niet nader hoefde te worden aangegeven op welke criteria of kenmerken de schatting (van in dat geval het Hof) dat een persoon een bepaalde leeftijd nog niet had bereikt, was gebaseerd, het proces-verbaal het enige stuk betreft dat ter adstructie van de schatting voorhanden is.
2.7 In het onderhavige geval zijn de aan het boetebesluit ten grondslag liggende feiten voor eiseres voldoende kenbaar en verifieerbaar. Met verweerder is de rechtbank immers van oordeel dat uit de omstandigheid dat de verkoopster de eerste jongen naar zijn legitimatiebewijs heeft gevraagd, genoegzaam volgt dat ook zij van mening was dat deze niet onmiskenbaar de leeftijd van 18 jaar had bereikt. Daarenboven is het, blijkens het proces-verbaal van verhoor van de ten tijde van de overtreding eveneens in de vestiging aanwezige medewerkster van eiseres, [n[naam], en de overige stukken van het geding, voor eiseres voldoende duidelijk welke personen in het proces-verbaal wordt bedoeld. In het licht van die omstandigheden is de aan het besluit ten grondslag gelegde waarneming dan ook deugdelijk gemotiveerd.
2.8 Ook eiseres haar stelling dat uit het proces-verbaal niet volgt aan wie de sterke drank is verstrekt, kan niet slagen. Uit het proces-verbaal blijkt immers genoegzaam dat de verkoopster de sterke drank heeft verstrekt aan de eerste jongen die zich niet kon legitimeren en niet onmiskenbaar de leeftijd van 18 jaar had bereikt. Dat de medewerkster [naam] heeft verklaard dat de verkoopster de drank aan een persoon heeft meegegeven van wie zij weet dat hij 19 jaar is, maakt dit niet anders. Indien en voor zover de sterke drank aan deze jongen is verstrekt, geldt immers dat op grond van het bepaalde in artikel 20, lid 2, van de Drank- en Horecawet onder verstrekken eveneens wordt begrepen het verstrekken van sterke drank aan een persoon van wie is vastgesteld dat deze de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, welke drank echter kennelijk bestemd is voor een persoon van wie niet is vastgesteld dat deze de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. Gelet op de in het proces-verbaal weergegeven gang van zaken, is voldoende aannemelijk dat daarvan in het onderhavige geval sprake is.
2.9 Voorts heeft eiseres aangevoerd dat sprake is van afwezigheid van alle schuld omdat zij diverse maatregelen heeft genomen ter voorkoming van het verstrekken van sterke drank aan personen jonger dan 18 jaar en zij haar personeel daarover goed heeft geïnstrueerd. Ter adstructie van haar stelling heeft eiseres een uitspraak van de rechtbank Zutphen (van 25 november 2005, met parketnummers 06/435196-05 en 06/435315-05) overgelegd. Met verweerder is de rechtbank echter van oordeel dat deze uitspraak geen overeenkomstige zaak betreft en derhalve niet op het onderhavige geval van toepassing is. Ook de omstandigheid dat eiseres verschillende maatregelen heeft genomen, kan haar niet baten. Het uitgangspunt van de wet is immers dat in beginsel altijd op leeftijd moet worden gecontroleerd. Nu eiseres heeft nagelaten de door haar getroffen maatregelen, die blijkens haar verklaring ter zitting het draaien van een (naar de rechtbank begrijpt:) cd-rom voor haar medewerkers en het geven van voorlichting in de personeelskrant inhouden, nader te onderbouwen en evenmin heeft gesteld dat deze maatregelen reeds op het moment van de overtreding waren genomen, kan niet worden geoordeeld dat genoemd uitgangspunt in dit geval niet voor eiseres geldt. Dit geldt te meer nu geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken op grond waarvan moet worden geoordeeld dat eiseres er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat dit wel het geval is (geweest). Van afwezigheid van alle schuld is dan ook geen sprake.
2.10 Verweerder heeft derhalve terecht vastgesteld dat van een beboetbaar feit sprake is en in redelijkheid tot oplegging van de boete kunnen besluiten.
2.11 De rechtbank stelt vast dat de onderhavige bestuurlijke boete is aan te merken als een punitieve sanctie. Artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) brengt mee dat de rechter vol dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en verwijtbaarheid van de overtreding. De ratio van de Drank- en Horecawet is gelegen in de preventie van gezondheidsrisico’s en maatschappelijke problemen die voortvloeien uit het gebruik van alcohol, alsmede in de wens om misbruik van alcohol door (onder meer) jongeren te voorkomen. Gelet op dit met de wet beoogde doel, is de rechtbank van oordeel dat het door verweerder vastgestelde normbedrag van EUR 1.800,- voor het beboetbare feit, niet onevenredig hoog is.
2.12 De rechtbank acht voorts geen aanknopingspunten aanwezig voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder het boetebedrag had dienen te matigen of van oplegging had dienen af te zien. Bij bijzondere omstandigheden gaat het immers om individuele omstandigheden met een zeer uitzonderlijk karakter en daarvan is niet gebleken.
2.13 Gelet op het vorenoverwogene, zal het beroep ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.