ECLI:NL:RBHAA:2008:BC4727

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
12 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
15/801187-07
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorhanden hebben van versnijdingsmiddelen in het kader van de Opiumwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 12 februari 2008 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het voorhanden hebben van versnijdingsmiddelen, te weten paracetamol en cafeïne, met de wetenschap dat deze stoffen bestemd waren om te worden versneden met heroïne. De rechtbank oordeelde dat het voorhanden hebben van deze stoffen, wetende dat ze bedoeld waren voor versnijding, een strafbaar feit is volgens artikel 10a van de Opiumwet. De verdachte had verklaard dat hij deze stoffen van Nederland naar Engeland zou vervoeren en hiervoor een beloning van 1.000 pond in het vooruitzicht was gesteld. De rechtbank volgde de Hoge Raad in eerdere uitspraken en verwierp de verdediging van de raadsvrouw, die stelde dat het voorhanden hebben van paracetamol en cafeïne niet strafbaar was. De rechtbank achtte de tenlastelegging bewezen en veroordeelde de verdachte tot een gevangenisstraf van 12 maanden, met aftrek van de tijd die hij in voorlopige hechtenis had doorgebracht. Daarnaast werden enkele in beslag genomen voorwerpen verbeurd verklaard, waaronder een instapkaart en een mobiele telefoon. De rechtbank benadrukte de ernst van het feit, gezien de schadelijkheid van heroïne en de rol van versnijdingsmiddelen in de drugshandel.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector Strafrecht
Locatie Schiphol
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/801187-07
Uitspraakdatum: 12 februari 2008
Tegenspraak
Strafvonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 29 januari 2008 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd in PI Flevoland - HvB Almere Binnen.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 16 oktober 2007 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, buiten en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid heroïne, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, voorhanden heeft gehad 4.995,90 gram, althans een hoeveelheid, van een mengsel van caffeïne en paracetamol, waarvan verdachte wist of ernstige redenen had te vermoeden dat dat/die zij bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en);
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Oordeel van de rechtbank
3.1. Bewijs
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, in dier voege dat
hij op 16 oktober 2007 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken van een hoeveelheid heroïne, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden, voorhanden heeft gehad 4.995,90 gram van een mengsel van cafeïne en paracetamol, waarvan verdachte wist dat dat bestemd was tot het plegen van dat feit
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte onder 1 meer of anders is tenlastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
3.2 Bewijsmiddelen
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit op grond van de navolgende bewijsmiddelen:
- de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting afgelegd;
- het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen van 17 oktober 2007 (dossierparagraaf 3.3);
- de verklaring van de vast gerechtelijk deskundige [gerechtelijk deskundige], werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut van 29 juni 2007;
- het rapport van het Douanelaboratorium d.d. 19 oktober 2007 met kenmerk AD65.7.078552 A tot en met E.
4. Strafbaarheid van het feit
Op de eerste plaats heeft de raadsvrouw van verdachte, zakelijk weergegeven, naar voren gebracht dat het in casu ging om het voorhanden hebben van paracetamol en cafeïne, zijnde stoffen waarvan het voorhanden hebben niet strafbaar is. Immers, slechts indien het gaat om grond- of basisstoffen zonder welke het beoogde verdovende middel niet vervaardigd of bereid kan worden – zoals bijvoorbeeld BMK als basisstof voor de bereiding van XTC – kan er sprake zijn van strafbare voorbereidingshandelingen. Om deze reden dient cliënt naar de mening van de raadsvrouw te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De raadsvrouw voegt daaraan toe dat zij bekend is met de uitspraak van de Hoge Raad van 8 oktober 2002 (LJN AE5613, 01678/01), waarin de Hoge Raad, samengevat weergegeven, heeft vastgesteld dat stoffen die gebruikt kunnen worden voor de versnijding van hard drugs – in casu cafeïne en paracetamol – vallen onder het begrip stoffen als bedoeld in de zin van artikel 10a, eerste lid Opiumwet en dat zij, nu de wetgever bij het strafbaarstellen van voorbereidingshandelingen het voorhanden hebben van deze middelen niet voor ogen heeft gehad, van mening is dat de rechtbank de Hoge Raad daarin niet dient te volgen. Cliënt dient daarom te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Op de tweede plaats heeft zij gesteld dat de voorbereidingshandeling plaats vond in Nederland, terwijl het versnijden van de heroïne bedoeld was in Engeland plaats te vinden. Naar Nederlands recht kan die voorbereidingshandeling daarom geen strafbaar feit opleveren en dient cliënt ook hierom te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat het voorhanden hebben van paracetamol en cafeïne, wetende dat deze stoffen bestemd zijn om versneden te worden met heroïne, een strafbaar feit is als bedoeld in artikel 10a lid 1 van de Opiumwet. De rechtbank volgt daarin de Hoge Raad in de door de raadsvrouw aangehaalde uitspraak, waarin de Hoge Raad aangeeft dat ook gelet op het oogmerk van de wetgever en de wetsgeschiedenis versnijdingsmiddelen onder het begrip ‘stoffen’ in artikel 10a, eerste lid, Opiumwet, vallen. Verdachte had de wetenschap dat genoemde stoffen bestemd waren om te worden versneden met heroïne. Ter terechtzitting heeft hij dat verklaard. Voor het vervoer van deze stoffen van Nederland naar Engeland is hem een beloning van 1.000 pond in het vooruitzicht gesteld.
Dat het voorhanden hebben van genoemde stoffen plaatsvond in Nederland terwijl de versnijding bedoeld was plaats te vinden in Engeland, doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan het feit dat het voorhanden hebben in Nederland naar Nederlands recht een strafbaar feit was. In haar arrest LJN BA3142, 03316/06 heeft de Hoge Raad, samengevat, vastgesteld dat artikel 10a lid 1 van de Opiumwet niet enkel ziet op het voorbereiden van in Nederland gepleegde strafbare feiten als bedoeld in artikel 10 lid 3 of 4 van de Opiumwet.
De rechtbank verwerpt mitsdien beide verweren van de raadsvrouw, strekkende tot ontslag van alle rechtsvervolging van verdachte.
Het bewezenverklaarde levert op:
Een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10, voorbereiden of bevorderen, door stoffen voorhanden te hebben waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
5. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.
6. Motivering van sanctie(s) en van overige beslissingen
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit en gevorderd dat verdachte terzake zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Ten aanzien van het beslag heeft hij gevorderd dat de instapkaart, de kwitantie en de mobiele telefoon van het merk Nokia verbeurd worden verklaard en dat de mobiele telefoon van het merk Samsung aan verdachte wordt teruggegeven.
Hoofdstraf
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een voorbereidingshandeling, gericht op de bewerking van 4995,90 gram van een materiaal bevattende cafeïne en paracetamol, zijnde een middel dat moest dienen als versnijdingsmiddel voor heroïne. Heroïne is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. Gelet op de hoeveelheid versnijdingsmiddelen zouden, indien het transport daarvan gelukt was, deze stoffen hebben bijgedragen tot een aanzienlijke hoeveelheid versneden heroïne op de daarvoor bestemde markt. De verspreiding van en handel in heroïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd.
Verbeurdverklaring
De rechtbank is van oordeel dat de onder verdachte inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten de instapkaart, de kwitantie en de mobiele telefoon van het merk Nokia dienen te worden verbeurd verklaard. Uit het onderzoek op de terechtzitting is gebleken dat het bewezenverklaarde feit met behulp van die voorwerpen die aan verdachte toebehoren, is begaan of voorbereid.
7. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
33, 33a van het Wetboek van Strafrecht.
2, 10, 10a van de Opiumwet.
8. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.1 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd:
- de instapkaart;
- de kwitantie;
- de mobiele telefoon van het merk Nokia
Gelast de teruggave aan verdachte van: de mobiele telefoon van het merk Samsung.
9. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.P.W van de Ven, voorzitter,
mrs. W.A.F. Jansen en P. Heidinga, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier J.A. Huismans,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 12 februari 2008.
Mr. Heidinga is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.