ECLI:NL:RBHAA:2008:BC5139

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
14 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-8114
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • A.C.M. Rutten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een ambtenaar wegens diefstal en de beoordeling van de evenredigheid van de disciplinaire maatregel

In deze zaak gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een ontslagbesluit van een ambtenaar, die werkzaam was bij de Koninklijke Marechaussee. De verzoeker, die sinds 1992 in dienst was, werd op 4 augustus 2007 aangehouden wegens diefstal van isolatiemateriaal. Na zijn aanhouding heeft hij zijn leidinggevende geïnformeerd over het voorval. De staatssecretaris van Defensie heeft hem op 15 augustus 2007 geschorst en een ontslagprocedure opgestart. De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het ontslag, stellende dat het besluit onbevoegd was genomen en dat er sprake was van schending van verschillende rechtsbeginselen, waaronder het gelijkheidsbeginsel.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door diefstal, wat een ernstige schending van de ambtelijke integriteit inhoudt. De rechter oordeelt dat de disciplinaire maatregel van ontslag niet onevenredig is ten opzichte van het gepleegde plichtsverzuim, gezien de hoge eisen die aan een ambtenaar in een leidinggevende functie worden gesteld. De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat de procedurele gebreken die door de verzoeker zijn aangevoerd, niet hebben geleid tot benadeling van zijn belangen, omdat deze gebreken in bezwaar konden worden hersteld.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat de opgelegde straf van ontslag gerechtvaardigd is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 14 januari 2008, en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 07 - 8114 AW
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 januari 2008
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde: mr. M.J. de Haas, werkzaam bij VMB/NOV Ambtenarencentrum,
tegen
de staatssecretaris van Defensie,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 november 2007 heeft verweerder verzoeker, onder toepassing van artikel 99 jo. 100, eerste lid, onder l van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (BARD) met ingang van 1 januari 2008 ontslag verleend uit zijn betrekking.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 29 november 2007 bezwaar gemaakt. Bij brief van eveneens 29 november 2007 heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 7 januari 2008, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.J. de Haas, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.A.W.C. Naalden, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
2. Overwegingen
2.1 Verzoeker is vanaf 1992 werkzaam bij de Koninklijke Marechaussee (KMar) en vanaf 1 augustus 2000 is verzoeker als burgerambtenaar aangesteld als teamleider en bijzonder opsporingsambtenaar bij de arrestanten- en passantenwacht van het district Schiphol. Op 4 augustus 2007 is verzoeker door de regiopolitie Kennemerland aangehouden wegens verdenking van diefstal. Tijdens het politieverhoor op diezelfde datum heeft verzoeker bekend, dat hij samen met een vriend een drietal rollen isolatiemateriaal heeft weggenomen van een bouwplaats in [woonplaats]. Verzoeker heeft vervolgens zijn direct leidinggevende over dit voorval ingelicht. Op 14 augustus 2007 heeft verzoeker mondeling zijn zienswijze over voormeld voorval naar voren gebracht. Verweerder heeft verzoeker vervolgens bij besluit van 15 augustus 2007 geschorst in zijn ambt, op grond van artikel 109, tweede lid, onder b BARD. Tevens heeft verweerder verzoeker in dat besluit zijn voornemen kenbaar gemaakt hem voor te dragen voor ontslag op grond van artikel 100, eerste lid, onder l, BARD. Over dit voornemen heeft verzoeker op 3 september 2007 zijn zienswijze naar voren gebracht. Verweerder heeft vervolgens het primaire ontslagbesluit genomen, waartegen verzoeker tijdig bezwaar heeft gemaakt.
2.2 Verzoeker kan zich niet met het ontslagbesluit verenigen. Hij stelt allereerst dat het bestreden besluit niet door de districtscommandant, dus onbevoegd, is genomen. Hierdoor heeft verzoeker mogelijk nadeel ondervonden. Bovendien heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 101 BARD. Ook stelt verzoeker dat verweerder ten onrechte de Richtlijn administratieve maatregelen (hierna: de Richtlijn) en het daarbij gevoegde stroomschema niet in acht heeft genomen. Deze Richtlijn geldt volgens verzoeker ook voor de Kmar. Volgens verzoeker is het ontslagbesluit genomen in strijd met het evenredigheids- en motiveringsbeginsel en eveneens in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur. In verband met dit laatste wijst verzoeker op een aantal zijns inziens gelijksoortige gevallen.Ter zitting heeft verzoeker zijn standpunten nader toegelicht.
2.3 Verweerder erkent dat sprake is van een onbevoegd genomen besluit. Dit gebrek kan zijns inziens echter in bezwaar worden geheeld. Voor zover er al sprake zou zijn van strijd met artikel 101 BARD, is verzoeker hierdoor niet in zijn belangen geschaad. Ook dit gebrek kan in bezwaar worden geheeld, aldus verweerder. Voorts stelt verweerder dat de Richtlijn uitsluitend geldt voor (burger)personeel bij de Landmacht, Luchtmacht en Marine en niet geldt voor de KMar. Volgens verweerder geldt het stoomschema in ieder geval niet voor burgerambtenaren. Verweerder is van mening dat de bijlagen C en D van de Richtlijn wel zijn toegepast. Verweerder is voorts van mening dat de sanctie van ongevraagd ontslag evenredig is aan het verzoeker verweten ernstige plichtsverzuim. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel gaat volgens verweerder niet op, omdat verzoeker geen gewone defensiemedewerker is, maar een leidinggevende functionaris in een organisatie met politietaken. In dit verband wijst verweerder op de Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken Koninklijke Marechaussee. Ter zitting heeft verweerder zijn standpunten nader toegelicht.
2.4 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.5 Artikel 99 van het BARD luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
"1. De ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, kan deswege disciplinair worden gestraft.
2. Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen."
Artikel 100 van het BARD luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
"1. De disciplinaire straffen, welke kunnen worden opgelegd zijn:
a. (..............);
l. ontslag."
2.6 De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
2.7 Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker zich op 4 augustus 2007 heeft schuldig gemaakt aan (mede)plegen van diefstal van een drietal rollen isolatiemateriaal, dat deze handelwijze van verzoeker plichtsverzuim oplevert en dat dit plichtsverzuim aan verzoeker kan worden toegerekend.
2.8 Vaststaat dat het bestreden besluit is genomen door een functionaris die hiertoe niet bevoegd is. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de districtscommandant de ter zake bevoegde functionaris is. Verzoeker heeft gesteld dat hij als gevolg van deze onbevoegdheid nadeel heeft ondervonden, omdat niet valt uit te sluiten dat de districtcommandant tot een andere belangenafweging zou zijn gekomen. De voorzieningenrechter wijst er in dit verband op, dat de aard van de bezwaarprocedure met zich brengt, dat een bestuursorgaan als verweerder gebreken van formele aard, zoals een bevoegdheidsgebrek, in de beslissing op bezwaar kan herstellen. De omstandigheid dat de districtcommandant wellicht tot een andere belangenafweging zou zijn gekomen, brengt naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter op zichzelf niet met zich, dat verweerder niet bevoegd zou zijn het bevoegdheidsgebrek in bezwaar te herstellen.
2.9 Nu over de feitelijke toedracht van het gepleegde plichtsverzuim tussen partijen geen verschil van mening bestaat, is de voorzieningenrechter van oordeel, dat niet kan worden gezegd dat verzoeker in zijn belangen is benadeeld, doordat verweerder heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 101, tweede lid, BARD. In dit verband kan er voorts niet aan worden voorbijgegaan dat verzoeker twee keer over het hem verweten plichtsverzuim is gehoord, te weten op 14 augustus 2007 en 3 september 2007.
2.10 Verzoeker heeft zich voorts beroepen op de Richtlijn. Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze (verouderde) Richtlijn in het geval van verzoeker niet is toegepast. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat in het kader van de nu voorliggende procedure in het midden kan blijven of bedoelde Richtlijn in het geval van verzoeker van toepassing is. De voorzieningenrechter volstaat in dit verband met de constatering, dat voor zover de Richtlijn in het nu voorliggende geval wel van toepassing zou zijn, de inhoud hiervan zich in principe niet verzet tegen de oplegging van een onvoorwaardelijk strafontslag als hier aan de orde.
2.11 Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan niet worden gezegd dat de opgelegde straf van ongevraagd ontslag onevenredig is aan de ernst van het gepleegde plichtsverzuim. Vaststaat immers dat verzoeker zich heeft schuldig gemaakt aan een misdrijf. Verzoeker was als bijzonder opsporingsambtenaar werkzaam bij een politieorganisatie en hij had, gelet op zijn leidinggevende positie bovendien een voorbeeldfunctie. Als ambtenaar dient verzoeker te voldoen aan hoge eisen op het gebied van betrouwbaarheid, plichtsbetrachting, geloofwaardigheid en integriteit. Blijkens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep dient de integriteit van een politieambtenaar boven iedere twijfel verheven te zijn. Een dergelijke ambtenaar mag zich niet in de positie brengen waardoor twijfel ontstaat of kan ontstaan over zijn integriteit. Door verzoekers handelen is niet alleen zijn eigen integriteit en betrouwbaarheid geschaad, maar ook die van de Kmar als geheel. Verweerder heeft, verzoekers belangen afwegende tegen het organisatiebelang, voor dit laatste belang kunnen kiezen gezien de gedragingen die verzoeker worden verweten en gezien de imagoschade die verzoeker door zijn gedragingen aan de Kmar heeft toegebracht. Duidelijk is ook dat verzoeker het in hem te stellen vertrouwen in ernstige mate heeft aangetast. Dat verzoeker een lang dienstverband heeft en hierin goed heeft gefunctioneerd legt onvoldoende gewicht in de schaal om de conclusie te trekken dat het bestreden besluit mede daarom in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
2.12 Anders dan verzoeker is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd.
2.13 Verzoeker beroept zich ten slotte op het gelijkheidsbeginsel. Dit beroep kan naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet slagen, aangezien verzoeker zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft onderbouwd door te verwijzen naar een aantal gevallen die niet soortgelijk zijn aan verzoekers zaak. Het gaat immers om matrozen en mariniers bij de Koninklijke Marine en burgermedewerkers bij defensie die geen van allen bijzonder opsporingsambtenaar waren en evenmin een leidinggevende functie hadden. Ook verzoekers beroep op het verbod van willekeur slaagt om deze reden niet.
2.14 Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daartoe dan ook af.
2.15 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.M. Rutten, voorzieningenrechter, en op
14 januari 2008 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van
P.M. van der Pol, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.