2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep bij de rechtbank is gedaan en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De in het voorliggende geval verkregen informatie is van dien aard dat nader onderzoek geen relevante nieuwe gegevens zal opleveren. Ook overigens bestaat geen beletsel om met toepassing van voormeld wettelijk voorschrift onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen.
2.2 Eiseres was vanaf 15 juni 1981 gehuwd met [naam] (hierna: de ex-echtgenoot). Sinds 18 december 2001 zijn zij gescheiden. Tijdens het huwelijk zijn drie kinderen geboren, van wie de jongste (dochter) nog minderjarig is. Tot 1 maart 2007 ontving eiseres een ziektewetuitkering. Zij heeft op 8 mei 2007 een aanvraag ingediend ter verkrijging van een WWB-uitkering naar de norm van een alleenstaande ouder. Op 9 mei 2007 heeft een gesprek met eiseres plaatsgevonden. Verweerder heeft vervolgens de woonsituatie van eiseres onderzocht. Hieruit is volgens verweerder gebleken dat de ex-echtgenoot van eiseres in haar woning zijn hoofdverblijf had. De ex-echtgenoot werkt bij Spaarnelanden NV en heeft een inkomen van ongeveer € 1200,-- netto per maand. Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen.
2.3 Op 9 augustus 2007 heeft eiseres opnieuw een aanvraag ingediend ter verkrijging van een WWB-uitkering. Deze aanvraag vormde voor verweerder opnieuw een aanleiding om de woonsituatie van eiseres te onderzoeken. Op grond van de onderzoeksbevindingen stelt verweerder zich op het standpunt dat de woonsituatie van eiseres niet is gewijzigd ten opzichte van die ten tijde van haar eerdere aanvraag. Verweerder heeft bij besluit van 19 september 2007 de aanvraag van eiseres afgewezen. Hiertegen is geen bezwaarschrift ingediend.
2.4 Eiseres is van mening dat geen sprake (meer) is van een gezamenlijke huishouding, omdat de ex-echtgenoot in mei 2007 haar woning heeft verlaten en vanaf 12 juni 2007 staat ingeschreven op het adres [adres]. Daar mag hij niet zijn eigen spullen opslaan, zodat deze nog op het adres van eiseres aanwezig zijn. Dit laatste betekent echter niet, dat de ex-echtgenoot daar nog woont, aldus eiseres. Ter zitting heeft eiseres aangevoerd, dat uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder heeft nagelaten om in het kader van de volledige heroverweging nieuw gebleken feiten en omstandigheden (het vertrek van de ex-echtgenoot uit de woning van eiseres) bij de beoordeling te betrekken.
2.5 Ingevolge artikel 3, derde lid, WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Blijkens het vierde lid, onder b, van dit artikel wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
2.6 De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
2.7 Zowel in het bezwaarschrift, als in het beroepschrift heeft eiseres erkend dat haar ex-echtgenoot ten tijde van de aanvraag om bijstand van 8 mei 2007 zijn hoofdverblijf had in de woning van eiseres. Ook ter zitting heeft eiseres dit erkend. Gelet op de tekst van artikel 3, derde en vierde lid, onder b, WWB was in het geval van eiseres dus sprake van een gezamenlijke huishouding met haar ex-echtgenoot. Nu eiseres de in het besluit van 29 november 2007 de door verweerder per 8 mei 2007 vastgestelde gezamenlijke huishouding erkent, bestaat hierover geen geschil en is het beroep niet-ontvankelijk. Gelet hierop zal het verzoek om voorlopige voorziening eveneens niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.8 De voorzieningenrechter meent het standpunt van eiseres aldus te moeten begrijpen, dat verweerder in het kader van zijn heroverweging rekening had moeten houden met na mei 2007 gewijzigde omstandigheden en die wijziging zou volgens eiseres hieruit hebben bestaan, dat later een einde is gekomen aan een gezamenlijke huishouding en eiseres later dus wel aanspraak zou hebben op bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder. Allereerst miskent eiseres dat het bestreden besluit zich uitsluitend uitlaat over de aanspraken op bijstand vanaf de datum van de aanvraag op 9 mei 2007. De voorzieningenrechter is geen rechtsregel bekend op grond waarvan verweerder ambtshalve in een geval als het onderhavige een beslissing had moeten nemen over aanspraken op een andere, later gelegen datum. Wanneer een aanvraag om uitkering is afgewezen, is het aan aanvraagster om te bepalen dat inmiddels wel is voldaan aan de gestelde voorwaarden en dat er dus aanleiding is voor een nieuwe aanvraag. Eiseres heeft ook aldus gehandeld, want op 9 augustus 2007 heeft eiseres een nieuwe aanvraag ingediend, waarop verweerder een - afwijzend - besluit heeft genomen, en wel op 19 september 2007, waartegen eiseres geen bezwaar heeft gemaakt. Anders dan eiseres heeft betoogd kan verweerders standpunt met betrekking tot het al dan niet aanwezig zijn van een gezamenlijke huishouding op 9 augustus 2007 geen onderwerp uitmaken van het huidige geding. Nu bovendien daartegen geen bezwaar is gemaakt heeft dit besluit formele rechtskracht gekregen.
2.9 Hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd, heeft geen betrekking op de aanspraken op uitkering per 9 mei 2007 en kan derhalve onbesproken blijven. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
3.2 verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.M. Rutten, voorzieningenrechter, en op
11 januari 2008 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van
P.M. van der Pol, griffier.