RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08 - 1592, 08 - 1591, 08 - 2161 en 08 - 2166
uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 maart 2008
Vereniging Behoud Landgoed Meer en Berg,
gevestigd te Santpoort-Zuid,
eiseres,
gemachtigde: mr. A.M. Nijboer, advocaat te Amsterdam,
Stichting Schapenduinen,
gevestigd te Bloemendaal,
eiseres,
gemachtigde: mr. A. Kamphuis, advocaat te Amsterdam
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit,
verweerder,
derde partij
Park Brederode C.V.,
gevestigd te Heemstede,
gemachtigde: mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam.
Bij besluit van 8 mei 2006 heeft verweerder aan Park Brederode C.V. ontheffing verleend van de verbodsbepalingen genoemd in de artikelen 8 en 13 van de Flora- en Faunawet (Ffw) voor zover dit betreft het uitsteken, vernielen, beschadigen, ontwortelen of op enigerlei wijze van de groeiplaats verwijderen en het vervoeren en onder zich hebben van het daslook en het ruig klokje, alsmede van de verbodsbepalingen genoemd in artikel 11 van de Ffw voor zover dit betreft het beschadigen, vernielen of verstoren van nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de gewone dwergvleermuis, gewone grootoorvleermuis, laatvlieger, ruige dwergvleermuis, watervleermuis, groene specht en de grote bonte specht.
Het gebied waarvoor de ontheffing geldt, betreft het plangebied Park Brederode in de gemeenten Bloemendaal en Velsen. Het gebied wordt begrensd door de Brederodelaan en de bebouwing van Santpoort-Zuid in het oosten, de Velserenderlaan in het noorden, de sportvelden van hockeyclub HBS in het zuiden en de duinen van Zuid-Kennemerland in het westen. Aan de ontheffing zijn voorwaarden verbonden. Zij ziet op de periode van 15 mei 2006 tot en met 14 mei 2011
Tegen dit besluit heeft Vereniging Behoud Landgoed Meer en Berg (hierna: vereniging) bij brief van 11 september 2006 bezwaar gemaakt.
Stichting Schapenduinen (hierna: stichting) heeft bij brief van 7 september 2006 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 mei 2006.
De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 13 augustus 2007 bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van verweerder van 8 mei 2006 geschorst tot zes weken na bekendmaking van het besluit op bezwaar (Awb 07-4927 en 07-4923).
Bij besluit van 6 februari 2008 heeft verweerder de bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft het primaire besluit herroepen in die zin dat tevens een ontheffing van de artikelen 9, 11 en 13 Ffw is verleend voor de hazelworm. Voorts heeft verweerder de ontheffing ook op grond van artikel 2, derde lid, onder e, Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (Vrijstellingsbesluit) verleend. Voor het overige heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft de vereniging bij brief van 13 februari 2008 beroep ingesteld. Bij brief van 13 februari 2008 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen (Awb 08 - 1591 en Awb 08 - 1592).
De stichting heeft bij brief van 25 februari 2008 beroep ingesteld tegen dit besluit. Bij brief van 25 februari 2008 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen (Awb 08 - 2161 en Awb 08 - 2166).
Bij utspraak van 19 februari 2008 heeft de voorzieningenrechter de op 13 augustus 2007 uitgesproken schorsing, welke doorloopt tot zes weken na de beslissing op bezwaar, te weten tot 19 maart 2008, opgeheven voor zover het betreft de sloop van het Oude Zusterhuis. Het verzoek om opheffing van de schorsing voor zover het betreft de overige werkzaamheden heeft de voorzieningenrechter in deze uitspraak aangehouden (Awb 08-1412).
De zaken zijn behandeld ter zitting van 28 februari 2008, alwaar namens de vereniging diens gemachtigde, voornoemd, aanwezig was. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.T. Stevens, werkzaam bij het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit. Voort was namens de derde partij aanwezig mr. drs. K.D. Meersma, kantoorgenoot van voornoemde gemachtigde, vergezeld van F.H.W. Bekker van Park Brederode C.V. en H. Kossen, ecoloog van Royal Haskoning.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep bij de rechtbank is gedaan en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. De in het onderhavige geval verkregen informatie is van dien aard dat nader onderzoek geen relevante nieuwe gegevens zal opleveren. Partijen hebben ter zitting verklaard daartegen geen bezwaar te hebben en ook overigens bestaat geen beletsel om met toepassing van voormeld wettelijk voorschrift onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen.
2.2 Ingevolge artikel 75, vijfde lid, Ffw worden vrijstellingen en ontheffingen, tenzij uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties noodzaakt tot het verlenen van vrijstelling of ontheffing om andere redenen, slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.
Ingevolge het zesde lid, onder c, van artikel 75 Ffw worden, onverminderd het vierde lid, voor soorten genoemd in bijlage IV van de richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206), voor soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, en voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde inheemse dier- of plantensoorten vrijstelling of ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.
In artikel 2, derde lid, onder e, Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (Vrijstellingsbesluit) is bepaald dat als andere belangen als bedoeld in artikel 75, zesde lid, onder c, van de wet zijn aangewezen dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten. Bij besluit van 10 september 2004, houdende wijziging van een aantal maatregelen van bestuur, is een aantal nieuwe belangen benoemd.
Zo is in artikel 2, derde lid, onder j, Vrijstellingsbesluit bepaald dat als andere belangen als bedoeld in artikel 75, zesde lid, onder c, van de wet zijn aangewezen de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling. Ingevolge de artikelen 2b en 2c Vrijstellingsbesluit kan ten behoeve van de belangen genoemd in artikel 2, derde lid, onder h, i en j vrijstelling of ontheffing worden verleend ten aanzien van de dier- en plantensoorten, genoemd in bijlage IV Habitatrichtlijn en in bijlage 1 van het Vrijstellingsbesluit, mits ten aanzien van de bedoelde dier- en plantensoorten geen benutting of economisch gewin plaatsvindt en zorgvuldig wordt gehandeld. Artikel 2d Vrijstellingsbesluit bevat een soortgelijke bepaling voor alle van nature op het Europese grondgebied van de Lid-Staten van de Europese Unie voorkomende soorten vogels met uitzondering van gedomesticeerde vogels behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten.
2.3 In verband met de realisering van het Project 'Park Brederode' heeft Park Brederode een ontheffing ingevolge artikel 75 Ffw aangevraagd bij verweerder. Het project ziet op het terrein van het voormalig provinciaal ziekenhuis dat wordt ontwikkeld als landschapspark met woningen. Beoogd wordt om cultuurhistorische aspecten te behouden en specifiek te bestemmen alsmede grote delen te bestemmen als natuur. Het project betreft de sloop van enkele gebouwen op het terrein van het voormalig provinciaal ziekenhuis en de bouw van maximaal 350 woningen. De nieuwe woningen zullen deels worden gerealiseerd in bestaande gebouwen en deels als nieuwbouw. Tevens wordt een deel van het terrein ingericht als natuur. Omdat gedurende de uitvoering van het project in het plangebied overtreding van verbodsbepalingen uit artikel 8, 11 en 13 Ffw wordt voorzien is voor de periode van 15 mei 2006 tot en met 14 mei 2011 een ontheffing aangevraagd.
2.4 Bij besluit van 8 mei 2006 heeft verweerder ontheffing verleend die het toestaat bepaalde in de Ffw genoemde verbodsbepalingen te overtreden ten aanzien van een aantal genoemde dier- en plantensoorten. Naar de mening van verweerder wordt geen afbreuk gedaan aan een gunstige instandhouding van deze soorten en heeft Park Brederode voldoende aangetoond dat voor het project geen andere bevredigende oplossing voorhanden is. Hierbij is overwogen dat de noodzaak van woningbouw op het landgoed Brederode voldoende aannemelijk is gemaakt. Verweerder baseert zich hierbij op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 december 2005, betreffende het goedkeuringsbesluit van het bestemmingsplan. Bovendien is volgens verweerder bij de totstandkoming van het inrichtingsplan voldoende rekening gehouden met de aanwezige natuurwaarden en worden op soortsniveau compenserende en mitigerende maatregelen voorgesteld.
2.5 In bezwaar heeft verweerder het besluit gehandhaafd. Wel heeft verweerder in het besluit op bezwaar eveneens ontheffing van de artikelen 9, 11 en 13 Ffw verleend voor de hazelworm. Bovendien heeft verweerder de ontheffing niet uitsluitend op grond van artikel 2, derde lid, sub j, Vrijstellingsbesluit verleend, maar ook op grond van artikel 2, derde lid, sub e, Vrijstellingsbesluit. Volgens verweerder is er sprake van een dwingende reden van groot openbaar belang omdat in de regio Zuid-Kennemerland behoefte is aan woningen uit het duurdere segment en bovendien 90 sociale huurwoningen worden gebouwd. Naar de mening van verweerder is de bijdrage van dit project aan de woningschaarste reeds een dwingende reden van groot openbaar belang. Het project ziet bovendien op behoud van monumentale gebouwen en het aanleggen van een natuurpark waardoor aanwezige cultuurhistorische, landschappelijke en ecologische waarden worden versterkt. Naar de mening van verweerder is het optreden tegen verloedering van de gebouwen en verruiging van het terrein eveneens een dwingende reden van groot openbaar belang.
2.6 De vereniging en de stichting kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen. De belangrijkste grieven van eiseressen betreffen de wettelijke grondslag voor de ontheffing, het standpunt van verweerder dat sprake is van een dwingende reden van groot openbaar belang en het ontbreken van een ontheffing van artikel 10 Ffw.
2.7 Ten aanzien van de grief van de vereniging dat verweerder ten aanzien van de aangevraagde diersoorten ten onrechte geen ontheffing van artikel 10 Ffw heeft verleend, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Ingevolge artikel 10 Ffw is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten. Verweerder heeft op goede gronden geen noodzaak aanwezig geacht voor het verlenen van een ontheffing van deze bepaling. Zoals uit jurisprudentie van de Afdeling blijkt, geldt als uitgangspunt dat niet ieder bouwplan dat tot gevolg heeft dat een beschermde diersoort zich moet aanpassen aan de veranderde omgeving reeds daarom moet worden aangemerkt als opzettelijke verontrusting van beschermde diersoorten als bedoeld in artikel 10 Ffw. Bovendien kan het tijdelijk wegvluchten voor werkzaamheden naar een rustigere plek niet worden aangemerkt als verontrusting in de zin van artikel 10 Ffw. Nu niet gebleken is dat de tijdelijke verstoring in onderhavig geval negatieve effecten zal hebben op de aanwezige diersoorten, is er geen ontheffing van artikel 10 Ffw nodig.
2.8 Uit artikel 75 Ffw wordt duidelijk dat bij de beoordeling van de vraag of een ontheffing kan worden verleend een dwingend en beperkt toetsingskader wordt gehanteerd. De ontheffing kan slechts worden verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort. Voor soorten genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn (92/43/EEG) en alle van nature op het Europese grondgebied van de Lid-Staten van de Europese Unie voorkomende soorten vogels, met uitzondering van gedomesticeerde vogels behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten, geldt als aanvullende voorwaarde dat ontheffing slechts kan worden verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen. De gewone dwergvleermuis, de gewone grootoorvleermuis, de laatvlieger, de ruige dwergvleermuis en de watervleermuis zijn opgenomen in bijlage IV van de Habitatrichtlijn. De groene specht en bonte specht zijn soorten als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder b, Ffw. Voor deze diersoorten gelden derhalve ook de aanvullende voorwaarden. Het daslook en het ruig klokje zijn beschermde inheemse plantensoorten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, Ffw en de hazelworm is een beschermde soort als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder c, Ffw. Voor deze soorten kan een ontheffing worden verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding.
2.9 Voor beantwoording van de vraag of geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de verschillende soorten in en nabij Park Brederode heeft verweerder zich gebaseerd op verschillende onderzoeken van Royal Haskoning, een ecologisch onderzoeksbureau. Royal Haskoning heeft onderzoek uitgevoerd naar de gevolgen die het plan kan hebben voor de in en in de nabijheid van het plangebied aanwezige natuurwaarden. Er heeft een inventarisatie plaats gevonden van de in het gebied voorkomende beschermde dier- en plantensoorten. Hierbij vindt tevens doorlopende monitoring van de natuurwaarden plaats en is ook gebruik gemaakt van uitgebreide inventarisatieonderzoeken van ecologisch onderzoeksbureau van der Goes & Groot en van Vereniging voor zoogdierkunde en zoogdierbescherming (VZZ). Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat deze onderzoeken een duidelijk beeld geven van de in het gebied aanwezige natuurwaarden en dat op grond van deze gegevens een goede inschatting kan worden gemaakt van de effecten van de realisering van het plan op de aanwezige flora en fauna. Gelet op de uitkomsten van deze onderzoeken is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gunstige staat van instandhouding van de in de ontheffing genoemde planten- en dierensoorten voldoende is gewaarborgd indien gewerkt wordt conform het opgestelde compensatieplan en volgens de overige in de ontheffing opgelegde voorwaarden.
2.10 Voor de soorten genoemd in bijlage IV Habitatrichtlijn en artikel 4 eerste lid, onder b, Ffw is verder vereist dat geen andere bevredigende oplossing mogelijk is met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.
2.11 Voor de vraag of er een andere bevredigende oplossing bestaat is de aard en de situering van het plan van belang. Het project ziet op de realisatie van woningbouw in en herinrichting van het park. De Afdeling heeft in de uitspraak van 14 december 2005 (LJN-nummer AU7957) geoordeeld dat voldoende is aangetoond dat er met betrekking tot de geplande woningbouw in de regio Zuid-Kennemerland geen andere bevredigende oplossing bestaat, mede gelet op het ontbreken van uitleglocaties. Voorts acht de voorzieningenrechter van belang dat het project niet alleen ziet op woningbouw, maar ook op de herinrichting van het park waarbij - zo leest de rechtbank in de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling - ook de cultuurhistorische, landschappelijke en ecologische waarden van het terrein worden hersteld en versterkt en dat de woningbouw noodzakelijk is om het gehele project te financieren. Gelet op vorenstaande is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldaan aan deze aanvullende voorwaarde.
2.12 Ten aanzien van het in artikel 75, zesde lid onder c, genoemde belang stelt de rechtbank vast dat verweerder zijn ontheffing in de eerste plaats heeft verleend met het oog op het belang van de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling, zoals genoemd in artikel 2, derde lid, onder j, Vrijstellingsbesluit. Verweerder is van mening dat het bepaalde in dit artikel geen strijd oplevert met de Vogelrichtlijn (79/409/EEG) of de Habitatrichtlijn (92/43/EEG).
2.13 De voorzieningenrechter deelt dit standpunt niet en overweegt daartoe het volgende.
2.14 Op grond van artikel 16 Habitatrichtlijn kan een ontheffing voor de in bijlage IV opgesomde soorten uitsluitend worden verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort en er geen andere bevredigende oplossing bestaat met het oog op onder meer dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en voor het milieu wezenlijke gunstige effecten.
2.15 Ingevolge artikel 9 van de Vogelrichtlijn mag van de betreffende verbodsbepalingen worden afgeweken in geval van enkele genoemde bijzondere belangen indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat.
2.16 Het in artikel 2, derde lid, onder j, Vrijstellingsbesluit opgenomen belang van de uitvoering van werkzaamheden in het kader van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling staat niet in artikel 9 van de Vogelrichtlijn en artikel 16 Habitatrichtlijn genoemd als afwijkingsgrond van de daarin opgenomen verboden.
2.17 Verweerder stelt zich op het standpunt dat het belang van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling - ondanks het gegeven dat dit belang niet wordt genoemd in de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn- geoorloofd is om de ontheffing op te baseren. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de ruimte tussen nationale en Europeesrechtelijke verbodsbepalingen dit mogelijk maakt. Van belang is volgens verweerder wat de beide richtlijnen beogen, te weten de bescherming van soorten, zodat de gunstige staat van instandhouding van deze soorten op het Europese grondgebied gewaarborgd is. Onder verwijzing naar de nota van toelichting bij het Vrijstellingsbesluit stelt verweerder dat het niet de bedoeling van de Europeesrechtelijke bepalingen is om gewenste ruimtelijke ontwikkelingen te frustreren door bescherming te bieden aan soorten waar die noodzaak tot bescherming ontbreekt. Verweerder acht geen strijd met de richtlijnen aanwezig als door compenserende en mitigerende maatregelen het project kan worden gerealiseerd zonder nadelige gevolgen voor de soorten. Volgens verweerder bieden de artikelen 2b, 2c en 2d Vrijstellingsbesluit boven de al bestaande voorwaarden extra waarborgen ten gevolge waarvan zich geen strijd tussen de nationale en Europese bepalingen zal voordoen.
2.18 De voorzieningenrechter heeft in de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn geen aanknopingspunten gevonden voor de juistheid van het standpunt dat lidstaten afwijkingsgronden in de nationale wetgeving mogen hanteren, die niet in de richtlijnen zijn genoemd dan wel daarvan direct zijn af te leiden.
2.19 Het standpunt van verweerder dat van belang is wat de beide richtlijnen beogen, en dat artikel 2, derde lid, onder j, Vrijstellingsbesluit - mede door de specifieke in artikel 2b, 2c en 2d Vrijstellingsbesluit genoemde voorwaarde dat zorgvuldig dient te worden gehandeld - wel voldoet aan de doelstelling, te weten de bescherming van de soort zodat instandhouding van de gunstige staat van soorten op het Europees grondgebied gewaarborgd is, leidt niet tot een andere conclusie. De richtlijnen kiezen immers duidelijk voor concrete verbodsbepalingen op het niveau van individuen met concrete voorwaarden voor afwijking en deze specifieke bepalingen kunnen niet worden omzeild door te verwijzen naar het doel van de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn.
2.20 Bovendien volgt uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (EG) dat artikel 9 van de Vogelrichtlijn en artikel 16 van de Habitatrichtlijn nauwkeurig dienen te worden omgezet in nationale wetgeving. Zo heeft het Hof van Justitie van de EG in het arrest van 10 mei 2007 (C-508/04) overwogen dat de artikelen 12 tot en met 14 en 15, sub a en b, van de Habitatrichtlijn een coherent geheel van normen vormen die de lidstaten ertoe verplichten, strikte beschermingsregimes voor de betrokken dier- en plantensoorten in te voeren. Voorts overweegt het Hof van Justitie van de EG dat artikel 16 van de Habitatrichtlijn, dat nauwkeurig de criteria definieert op basis waarvan de lidstaten mogen afwijken van de in artikelen 12 tot en met 15 van deze richtlijn gestelde verboden, een uitzonderingsbepaling is in het door de richtlijn opgezette beschermingsstelsel en bijgevolg restrictief moet worden uitgelegd. Daar komt bij dat overeenkomstig artikel 16, eerste lid, Habitatrichtlijn, nationale maatregelen slechts mogen afwijken van de in de richtlijn gestelde verboden wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat. Gelet hierop oordeelt het Hof van Justitie van de EG dat nationale bepalingen die afwijkingen van de in artikelen 12 tot en met 14 en 15, sub a en b, Habitatrichtlijn gestelde verboden niet doen afhangen van alle in artikel 16 van de richtlijn opgesomde criteria en voorwaarden, geen regime vormen dat aan laatstgenoemd artikel beantwoordt.
2.21 Evenmin kan de ruimte voor een ruimer afwijkingsregime worden gevonden in de ruimte tussen de nationale verbodsbepalingen en de verboden uit de richtlijnen. Die ruimte zou er volgens de toelichting bij het wijzigingsbesluit van 10 september 2004 zijn omdat de nationale verboden strenger zijn geformuleerd dan de verboden in de Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn. Het gegeven dat de eis van opzet ontbreekt in de verboden van de artikelen 8, 9, 11 en 12 Ffw, terwijl de soortgelijke verboden in de beide richtlijnen het opzetbestanddeel wel bevatten, betekent echter niet dat er veel ruimte tussen de nationale en Europeesrechtelijke verbodsbepalingen bestaat. Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG blijkt immers dat ook voorwaardelijke opzet onder het opzetbegrip uit de Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn valt.
2.22 De voorzieningenrechter overweegt dat de afwijkingsgrond van artikel 2, derde lid, onder j, Vrijstellingsbesluit een beduidend ruimere strekking heeft dan de in de Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn opgenomen uitzonderingsgronden. De reikwijdte van het belang van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling is immers erg ruim en kan betrekking hebben op de aanleg van ieder bouwproject, van welke omvang ook . Gelet op vorenoverwogene verdraagt deze ruimere afwijkingsgrond zich niet met de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn.
2.23 Gelet op bovenstaande dient artikel 2, derde lid, onder j, Vrijstellingsbesluit als zijnde in strijd met artikel 16 Habitatrichtlijn en 9 Vogelrichtlijn buiten toepassing te worden gelaten bij de beoordeling van een aanvraag om ontheffingen in het kader van de Flora- en faunawet. Voor zover de ontheffing op deze grondslag verleend is, is dit geschied in strijd met het bepaalde in artikel 75, zesde lid onder c, Ffw.
2.24 Hoewel verweerder zich op het standpunt stelt dat het belang van ruimtelijke inrichting of ontwikkeling voldoende is om de ontheffing op te baseren, heeft verweerder in het bestreden besluit de ontheffing eveneens verleend op basis van de aanwezigheid van een dwingende reden van groot openbaar belang, als bedoeld in artikel 2, derde lid, onder e, Vrijstellingsbesluit.
2.25 De voorzieningenrechter deelt het standpunt dat de ontheffing kan worden veleend op grond van artikel 2, derde lid, onder e, Vrijstellingsbesluit, voor zover de verleende ontheffing betrekking heeft op werkzaamheden die noodzakelijk zijn ter voorbereiding van door de provincie uit te voeren saneringswerkzaamheden op diverse plaatsen op het terrein, overeenkomstig de aan hem verleende ontheffing van 3 maart 2004. Zoals reeds in de uitspraak van 19 februari 2008 (Awb 08-1412) is overwogen, acht de voorzieningenrechter voldoende grond aanwezig om voor de sloop van het Oude Zusterhuis een ontheffing op grond van dwingende redenen van groot openbaar belang redelijk te achten. Zij is thans van oordeel dat van een dergelijk belang tevens sprake is voor de uitvoering van verdere werkzaamheden die ter voorbereiding van de sanering op andere plaatsen op het terrein noodzakelijk zijn gelet op de aanwezige ernstige bodemverontreiniging en het feit dat deze verontreiniging urgent wordt geacht met het oog op een ontoelaatbaar actueel verspreidingsrisico.
2.26 Voor zover de ontheffing betrekking heeft op de werkzaamheden op het PZ-terrein die geen verband houden met de sanering is de voorzieningenrechter echter van oordeel dat er geen sprake is van dwingende redenen van groot openbaar belang die de ontheffing rechtvaardigen.
2.27 Het project voorziet in de bouw van ongeveer 250 woningen in het hogere marktsegment met prijzen vanaf € 750.000,- en ongeveer 90 sociale huurwoningen. Nog daargelaten de vraag of woningen van een dergelijke prijs en type, de woningen zijn waar volgens het Streekplan Noord-Holland Zuid behoefte aan bestaat - in de woningbouwopgave staat immers dat binnen de regio Zuid-Kennemerland woningen nodig zijn in de middencategorie - kan, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, de bouw van een toch beperkt aantal woningen op een historisch landgoed, niet worden aangemerkt als een dwingende reden van groot openbaar belang. Evenmin is de herinrichting van het terrein, en de restauratie van de ter plaatse aanwezige monumenten, hoezeer dit ook een uitbreiding en verbetering van de cultuur- en natuurwaarden ter plaatse tot gevolg zal hebben, onder het begrip dwingende reden van groot openbaar belang te brengen, mede gelet op de omvang van het project.
2.28 Gelet op bovenstaande kan de ontheffing evenmin worden verleend op grond van artikel 2, derde lid, onder e, Vrijstellingsbesluit en is het bestreden besluit ook op dit punt in strijd met artikel 75, zesde lid onder c Ffw.
2.29 De beroepen zijn derhalve gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Daarom bestaat er geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. De verzoeken daartoe worden dan ook afgewezen.
2.30 Voorts zijn termen aanwezig verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseressen in verband met de behandeling van de verzoeken om voorlopige voorziening en de beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken, welke kosten geheel zijn toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voor deze kosten wordt met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht €966,- toegekend aan de vereniging ( 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 644,- aan de stichting
( 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verzoekschrift), waarbij het gewicht van de zaak als gemiddeld is aangemerkt.
3.1 verklaart de beroepen ongegrond voor zover het betreft alle werkzaamheden die noodzakelijk zijn ter voorbereiding van door de provincie uit te voeren saneringswerkzaamheden overeenkomstig de aan hem verleende ontheffing van 3 maart 2004;
3.2 verklaart het beroep voor het overige gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 6 februari 2008 in zoverre;
3.3 wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af;
3.4 veroordeelt verweerder in de door de vereniging gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 966,- te betalen door de Staat der Nederlanden aan de vereniging;
3.5 veroordeelt verweerder in de door de stichting gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,- te betalen door de Staat der Nederlanden aan de stichting;
3.6 bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door de vereniging betaalde griffierecht van
€ 576,- aan haar vergoedt;
3.7 bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door de stichting betaalde griffierecht van
€ 576,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Heijning-Huydecoper, voorzieningenrechter, en op 3 maart 2008 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat uitsluitend voorzover het de hoofdzaak betreft hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.