ECLI:NL:RBHAA:2008:BC7038

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
12 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
363681/CV EXPL 07-10189
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.J.P. Veenhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil over bedrijfsruimte en onrechtmatige exploitatie

In deze zaak, die voor de kantonrechter te Haarlem is behandeld, gaat het om een huurgeschil tussen [eiser] en [gedaagde] met betrekking tot de exploitatie van het horecabedrijf "Bams Bar Bodega". De kantonrechter heeft op 12 maart 2008 uitspraak gedaan in een procedure die voortvloeide uit een eerdere uitspraak van 22 november 2006. In die eerdere uitspraak werd vastgesteld dat er geen huurovereenkomst bestond tussen partijen, maar dat de kantonrechter zich bevoegd achtte om de vordering te behandelen omdat deze verband hield met de huur van een bedrijfsruimte.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [eiser] heeft het horecabedrijf sinds 1973 verpacht aan [XXX], die op zijn beurt de exploitatie heeft overgedragen aan [gedaagde] per 1 januari 2005. [gedaagde] heeft de exploitatie voortgezet zonder dat er een nieuwe huurovereenkomst tot stand is gekomen. [eiser] heeft [gedaagde] in 2005 verzocht om een huurovereenkomst te sluiten, maar dit is niet gebeurd. In de tussentijd heeft [gedaagde] de exploitatie van de horecaonderneming voortgezet, maar heeft hij verzuimd om de huur te betalen en de indexeringen te voldoen.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld door de horecaonderneming zonder betaling in gebruik te houden, wat heeft geleid tot schade voor [eiser]. De kantonrechter heeft [gedaagde] veroordeeld tot betaling van €21.404,43, vermeerderd met wettelijke rente, en tot afgifte van de inventariszaken aan [eiser]. Tevens is een dwangsom opgelegd voor het geval [gedaagde] niet aan deze veroordeling voldoet. De proceskosten zijn eveneens voor rekening van [gedaagde].

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector kanton
Locatie Haarlem
zaak/rolnr.: 363681/CV EXPL 07-10189
datum uitspraak: 12 maart 2008
VONNIS VAN DE KANTONRECHTER
inzake
[eiser]
te [woonplaats]
eisende partij
hierna te noemen [eiser]
gemachtigde mr. B.P. van Overeem
tegen
[gedaagde]
te [woonplaats]
gedaagde partij
hierna te noemen [gedaagde]
gemachtigde mr. F.W. Huizinga
De procedure
Voor de loop van het geding verwijst de kantonrechter naar de volgende stuk¬ken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd is te beschouwen:
- de dagvaarding van 30 oktober 2007, met producties,
- de conclusie van antwoord,
- het door de kantonrechter tussen partijen gewe¬zen en op 19 december 2007 uitgesproken tussenvonnis,
- de aantekeningen van de griffier van de ingevolge dat vonnis op 15 februari 2008 gehouden comparitie van partijen en de voorafgaande aan die zitting door de gemachtigde van [gedaagde] aan de kantonrechter en de wederpartij gezonden producties.
De feiten
Tussen partijen heeft al eerder een procedure plaats gevonden, welke procedure is geëindigd met het vonnis van de kantonrechter van 22 november 2006.
Ter wille van de duidelijkheid in deze zaak is de kantonrechter bij de vaststelling van de feiten mede uitgegaan van wat in dat eerdere vonnis als vaststaande feiten was opgenomen, omdat één en ander ter comparitie ook onderdeel van het debat heeft gevormd.
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende betwist en/of op grond van de onweerspro¬ken inhoud van de overgelegde producties, staat daarom thans tussen partij¬en het volgende vast:
a. [eiser] heeft het horecabedrijf “Bams Bar Bodega” aan de Kleine Houtstraat 62 zwart te Haarlem vanaf 1 december 1973 verpacht aan [XXX].
b. In de pachtovereenkomst is onder meer bepaald:
Artikel 4. In de (…) pachtovereenkomst is begrepen de beschikking over het pand, waarin het (…) bedrijf is gevestigd, met uitzondering van de woning met aparte opgang boven het (…) horecabedrijf, alsmede de tot het bedrijf behorende inventarisgoederen als gespecificeerd op de aan deze overeenkomst gehechte, door partijen voor akkoord getekende lijst. (…)
Artikel 12. De pachter is verplicht de in artikel 4 bedoelde inventarisgoederen behoorlijk te onderhouden en gebroken of onbruikbaar geworden voorwerpen of delen daarvan voor zijn rekening door nieuwe te vervangen, waarbij alle voorwerpen, welke gedurende de pachttijd ter vervanging van gebroken of onbruikbaar geworden voorwerpen in zijn bezit zijn gekomen en aan de inventarisgoederen zijn toegevoegd, geacht worden te zijn getreden in de plaats van deze gebroken of onbruikbaar geworden voorwerpen en eigendom te zijn geworden van de verpachter. (…)
c. Op 1 juli 1975 hebben [eiser] en [XXX] een “aanvullende overeenkomst” gesloten, inhoudende dat: “medeverhuurd wordt het gedeelte van de tweede verdieping, wat behoort bij de woning met aparte opgang, genummerd 62 rood en de pacht c/q huurprijs zal worden verhoogd met f. 125,00 per maand.”
d. Vanaf 1 januari 1990 is het horecabedrijf geëxploiteerd door de v.o.f. Bams Bar, waarvan [XXX] en zijn echtgenote de vennoten waren.
e. In augustus 2004 heeft [XXX] [eiser] laten weten de exploitatie van de Bams Bar te willen overdragen aan [gedaagde].
f. V.o.f. Bams Bar is per 1 januari 2005 ontbonden. Blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel Amsterdam wordt het horecabedrijf sindsdien gedreven door de commanditaire vennootschap C.V. Bams Bar (hierna de commanditaire vennootschap), waarvan [gedaagde] beherend vennoot is.
g. Vanaf 1 januari 2005 heeft [gedaagde] de exploitatie van Bams Bar voortgezet.
h. Bij brief van 1 april 2005 heeft [eiser] aan [XXX] (o.m.) geschreven: “We hebben elkaar al een poosje niet gesproken na ons laatste gesprek over het verdere verloop van de pachtbeëindiging van de Bams Bar. De ziekte van Kees was er debet aan dat jullie liever nog een tijdje in Nederland bleven (…). Daarbij zouden jullie zelf nog even de Bams Bar aanhouden.”
i. Hierna is [eiser] van de exploitatiewijziging op de hoogte gesteld.
j. In augustus 2005 heeft [eiser] een intentieverklaring aan [gedaagde] gezonden voor het aangaan van een nieuwe huurovereenkomst.
k. Bij brief van 2 november 2005 heeft de gemachtigde van [eiser] aan [gedaagde] (o.m.) geschreven: “Tussen de commanditaire vennootschap en cliënt bestaat geen rechtsverhouding. Als gevolg daarvan kan niet anders dan worden geconcludeerd dat C.V. Bams Bar thans zonder recht of titel de onderneming exploiteert en gebruik maakt van de bedrijfsruimte aan de Kleine Houtstraat 62 zwart. In correspondentie tussen u en cliënt is gesproken over het aangaan van een huurovereenkomst. Die besprekingen hebben echter tot op heden niet tot resultaat geleid. Voor cliënt is die situatie niet langer aanvaardbaar. Cliënt wenst dan ook dat voor 1 december a.s. alsnog een huurovereenkomst tot stand is gekomen onder de door cliënt te stellen voorwaarden.
Komt die overeenkomst niet tot stand, dan zal cliënt niet langer accepteren dat door u gebruik wordt gemaakt van de bedrijfsruimte. Alsdan zal ik overgaan tot het starten van een ontruimingsprocedure.”
l. Het voorstel van [eiser] om met de c.v. en [gedaagde] een huurovereenkomst aan te gaan tegen een huurprijs van €2.770,00 per maand en in eerste instantie een periode van een jaar is door de c.v. en [gedaagde] niet aanvaard.
m. Bij het vonnis van 22 november 2006 heeft de kantonrechter te Haarlem de c.v. en [gedaagde] veroordeeld de bedrijfsruimte aan [eiser] op te leveren onder achterlating van de inventarisgoederen, zulks met inachtneming van wat daarover in dat vonnis onder 5. is overwogen.
n. [eiser] is niet overgegaan tot betekening van het vonnis van 22 november 2006.
o. Na dat vonnis hebben partijen geruime tijd onderhandeld over het aangaan van een nieuwe huurovereenkomst.
p. [gedaagde] heeft ook na dat vonnis de exploitatie van de horecaonderneming voortgezet tot 1 juli 2007.
q. [gedaagde] heeft vanaf 1 januari 2005 tot en met oktober 2006 per maand telkens het oorspronkelijke bedrag van de huurtermijnen aan [eiser] betaald, met dien verstande dat de indexeringen niet zijn voldaan.
De vordering
[eiser] vordert dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. [gedaagde] zal veroordelen tot betaling van €21.404,43 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag de dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
2. [gedaagde] zal veroordelen om binnen 10 dagen na betekening van dit vonnis alle inventariszaken die voorkomen op de inventarislijst zoals aan de dagvaarding gehecht, alsmede de daarvoor ter vervanging aangeschafte zaken, aan [eiser] af te geven, zulks op verbeurte van een dwangsom van €100,00 voor iedere dag dat [gedaagde] in gebreke blijft om geheel of gedeeltelijk aan deze veroordeling te voldoen;
3. [gedaagde] zal veroordelen in de kosten van deze procedure.
[eiser] heeft het volgende aan zijn vordering ten grond¬slag gelegd:
Sinds 1 december 1973 wordt de horecaonderneming door [eiser] verpacht. Per 1 januari 2005 is de exploitatie van de horecaonderneming voortgezet door [gedaagde], zonder dat [eiser] daarvan in kennis is gesteld.
Bij vonnis van 22 november 2006 heeft de kantonrechter [gedaagde] bevolen om de bedrijfs-ruimte waarin de horecaonderneming is gevestigd aan [eiser] op te leveren, onder achterlating van de inventarisgoederen met inachtneming van wat onder 5 in dat vonnis is overwogen.
Na het wijzen van dat vonnis hebben partijen getracht overeenstemming te bereiken over een voortzetting. Uiteindelijk heeft [gedaagde] laten weten de exploitatie te zullen staken en de ruimte vrijwillig te zullen verlaten. In de laatste week van juni 2007 is één en ander geëffectu-eerd.
[gedaagde] heeft de horecaonderneming gedurende enkele jaren geëxploiteerd. Hij heeft daar-voor ook gedurende de eerste periode huurpenningen voldaan. Over de totstandkoming van de huurovereenkomst en de inhoud daarvan is verschil van inzicht tussen partijen ontstaan. Na het vonnis van 22 november 2006 heeft [gedaagde] de exploitatie nog voortgezet. Hij heeft echter verzuimd om aan zijn financiële verplichtingen te voldoen. [gedaagde] heeft verzuimd om de indexering over de huurpenningen te voldoen, terwijl hij in 2007 in het geheel geen huurpen-ningen meer heeft voldaan.
De afspraken die tussen partijen zijn gemaakt met betrekking tot de voortzetting van het ge-bruik en overleg om tot een definitieve overeenkomst te komen, kunnen worden gezien als een tijdelijke huurovereenkomst. Omdat [gedaagde] het gebruik voortzette op dezelfde voet als de oude huurder, is hij ook dezelfde huurpenningen verschuldigd. Hij heeft die huurpenningen in het verleden ook voldaan. Voor zover de afspraken niet zijn te kwalificeren als huurovereen-komst, kan worden vastgesteld dat [gedaagde] jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld door de horecaonderneming zonder betaling in gebruik te houden. Als gevolg van die onrechtmatige handelwijze heeft [eiser] schade geleden. Deze schade is gelijk te stellen aan de huurinkomsten die zijn gederfd. Analoog kan ter zake aansluiting worden gezocht bij het bepaalde in artikel 7:225 BW.
Naar het oordeel van [eiser] is de kantonrechter bevoegd om van de vordering kennis te nemen. Sinds de invoering van het nieuwe wetboek van burgerlijke rechtsvordering dient voor de be-voegdheid aansluiting te worden gezocht bij de meest voor de hand liggende rechten. Als er geen sprake is van huur, kan worden geoordeeld dat de vordering wel veel verband houdt met de huur van een bedrijfsruimte, waardoor de kantonrechter bevoegd is van de vordering kennis te nemen.
Bij het genoemde vonnis van 22 november 2006 is vastgesteld dat [eiser] eigenaar is van de op de inventarislijst vermelde goederen en de daarvoor door vervanging in de plaats getreden za-ken. [gedaagde] dient alle inventariszaken die voorkomen op die lijst en de daarvoor in de plaats getreden vervangende zaken aan [eiser] te leveren.
Het verweer
[gedaagde] heeft bij antwoord tegen de vordering aangevoerd dat het onjuist is dat [gedaagde] per 1 januari 2005 de exploitatie van de horecaonderneming heeft voortgezet.
Ter comparitie is namens [gedaagde] verklaard, dat daarmee werd bedoeld dat geen huurovereenkomst tot stand is gekomen, maar dat [gedaagde] de exploitatie sedert 1 januari 2005 wel heeft voortgezet.
Voorts heeft [gedaagde] het volgende tegen de vordering aangevoerd:
Tussen partijen is geen overeenstemming bereikt over het sluiten van een huurovereenkomst.
Op grond van het vonnis van 22 november 2006 moest de commanditaire vennootschap c.v. Bams Bar de bedrijfsruimte ontruimen. Hiervoor is zorg gedragen, waarbij de nog aanwezige goederen overeenkomstig de inventarislijst van december 1973 zijn achtergelaten.
[eiser] heeft het pand direct aan derden in gebruik gegeven. Door deze derden zijn direct werkzaamheden uitgevoerd voor de herinrichting van het horecabedrijf.
Tussen partijen staat vast dat geen sprake is van een huurovereenkomst op grond waarvan [gedaagde] huur aan [eiser] verschuldigd is.
[eiser] is niet bereid geweest met [gedaagde] een huurovereenkomst te sluiten waardoor de exploitatie per 1 juli 2007 is gestaakt.
De beoordeling van het geschil
1. Allereerst moet de vraag worden beantwoord of de kantonrechter bevoegd is van de vordering kennis te nemen. Naar het oordeel van de kantonrechter kan die bevoegdheid, gelet op de hoogte van de gevorderde bedragen en de waarde van de af te geven roerende zaken, slechts bestaan indien het hier gaat om een “zaak betreffende … een huurovereenkomst …” in de zin van artikel 93 aanhef en sub c. Rv.
2. Zoals de kantonrechter te Haarlem in het vonnis van 22 november 2006 al heeft overwogen, bestaat tussen partijen geen huurovereenkomst. Partijen gaan daar zelf ook van uit. Niettemin acht de kantonrechter zich bevoegd van de vordering kennis te nemen, omdat de zaak wel gezien moet worden als een “zaak betreffende … een huurovereenkomst” in de zin als bovenbedoeld.
De kantonrechter overweegt daartoe het volgende:
[gedaagde] was als beherend vennoot van de commanditaire vennootschap betrokken bij de overname van de exploitatie van de oorspronkelijke huurder, te weten: de vennootschap onder firma Bams Bar. [gedaagde] heeft vanaf januari 2005 tot februari 2007 aan [eiser] de bedragen voldaan die daarvoor als huur verschuldigd waren. Partijen zijn voorts geruime tijd in onderhandeling geweest om tot het sluiten van een nieuwe huurovereenkomst te komen. Deze omstandigheden rechtvaardigen de conclusie dat het hier gaat om een “zaak betreffende… een huurovereenkomst”.
3. Door [gedaagde] is niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken dat hij de door [eiser] gevorderde bedragen wegens achterstallige betalingen nog is verschuldigd. Dat betekent dat dit deel van de vordering voor onmiddellijke toewijzing gereed ligt.
4. Met betrekking tot de gevorderde afgifte van roerende zaken heeft [gedaagde] aangevoerd dat hij deze bij de oplevering aan [eiser] heeft achtergelaten. Dit wordt door [eiser] gemotiveerd bestreden.
5. Nu [gedaagde] zich op de rechtsgevolgen van het achterlaten van de roerende zaken beroept, rust op grond van artikel 150 Rv op hem de bewijslast van zijn stelling, nu gesteld noch gebleken is dat uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit.
6. [gedaagde] diende in het kader van de bewijsvoering voldoende concrete feiten te stellen ter onderbouwing van zijn verweer dat hij de roerende zaken heeft achtergelaten. De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] dat in onvoldoende mate heeft gedaan. Gelet op de gespecificeerde lijst die als productie 3 bij de dagvaarding was gevoegd (welke lijst dezelfde is als de in het vonnis van 22 november 2006 genoemde inventarislijst), had [gedaagde] concreet moeten aangeven welke roerende zaken hij had achtergelaten. Hij heeft dat niet gedaan. Hij heeft wel een stuk in het geding gebracht waaruit zou blijken dat hij roerende zaken aan derden heeft verkocht. Daarmee beoogt hij kennelijk te betogen dat die zaken dus zijn achtergelaten bij de oplevering aan [eiser]. Dat neemt echter niet weg dat aan de hand van dat door [gedaagde] overgelegde stuk niet zonder meer valt te beoordelen welke zaken van de oorspronkelijke inventarislijst wel of niet zijn achtergelaten.
7. Op grond van het vorenstaande komt de kantonrechter niet toe aan bewijslevering door [gedaagde], zodat het door hem gestelde achterlaten van de roerende zaken niet komt vast te staan.
8. Een en ander betekent dat ook de vordering tot afgifte van de roerende zaken zoals vermeld op de bij de dagvaarding gevoegde inventarislijst, moet worden toegewezen. Aan de gevorderde dwangsom zal een maximum worden verbonden.
9. Indien [gedaagde] daartoe niet (meer) in staat zal zijn, dan zal dit zich naar het zich thans laat aanzien moeten oplossen in een schadevergoeding, maar dat is in deze procedure niet aan de orde.
10. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De kantonrechter:
Veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van €21.404,43 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt [gedaagde] om binnen 10 dagen na betekening van dit vonnis alle inventariszaken die voorkomen op de inventarislijst zoals aan de dagvaarding gehecht, alsmede de daarvoor ter vervanging aangeschafte zaken, aan [eiser] af te geven, zulks op verbeurte van een dwangsom van €100,00 voor iedere dag dat [gedaagde] in gebreke blijft om geheel of gedeeltelijk aan deze veroordeling te voldoen, met bepaling dat boven een bedrag van €10.000,00 geen dwangsommen meer verschuldigd zullen zijn.
Veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op €269,85 aan verschotten en €800,00 aan salaris voor de gemachtigde.
Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voor¬raad.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.J.P. Veenhof en uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum.