ECLI:NL:RBHAA:2008:BC7301

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
11 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
140317-07-3676
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A. Roelvink-Verhoeff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van alimentatietermijn na echtscheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 11 maart 2008 uitspraak gedaan in een verzoek tot verlenging van de alimentatietermijn na echtscheiding. De vrouw, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. R.A. Schram, verzocht de rechtbank om een termijn vast te stellen voor de betaling van alimentatie door de man, die door zijn advocaat mr. E.M. van Hemert werd bijgestaan. De vrouw stelde dat de man zijn alimentatieverplichting had beëindigd op 30 mei 2007, maar dat zij binnen drie maanden na deze beëindiging een verzoek tot verlenging had ingediend. De rechtbank oordeelde dat de vrouw ontvankelijk was in haar verzoek, ondanks dat het verzoek buiten de termijn van drie maanden na afloop van de wettelijke termijn van 12 jaar was ingediend. De rechtbank overwoog dat de man de vrouw in onzekerheid had gelaten door na het verstrijken van de termijn nog drie maanden door te betalen, wat de vrouw deed geloven dat de alimentatieverplichting nog bestond. De rechtbank besloot dat de verplichting van de man tot betaling van levensonderhoud aan de vrouw werd verlengd tot de pensioengerechtigde leeftijd van de man, zijnde 29 augustus 2009. De rechtbank bepaalde dat een verdere verlenging van deze termijn niet mogelijk was en dat de kosten van de procedure door elke partij zelf gedragen moesten worden. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad en er kan hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector Familie- en Jeugdrecht
alimentatie/tegenspraak
zaak-/rekestnr.: 140317/07-3676
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 11 maart 2008
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats], gemeente [],
hierna mede te noemen: de vrouw,
procureur mr. M. Middeldorp,
advocaat mr. R.A. Schram, kantoorhoudende te Amsterdam,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats], gemeente [],
hierna mede te noemen: de man,
procureur mr. E.M. van Hemert.
1 Procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de vrouw van 31 oktober 2007, ingekomen op
1 november 2007;
- de brief, met bijlagen, van de vrouw van 22 november 2007;
- het verweerschrift, met bijlagen, van de man van 9 januari 2008.
1.2 De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 7 februari 2008 in aanwezigheid van partijen, de vrouw bijgestaan door mr. Schram en de man door mr. Van Hemert.
2 Feiten en omstandigheden
2.1 Het huwelijk van partijen is op 30 mei 1995 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van maart 1995.
2.2 Bij de hiervoor genoemde beschikking is bepaald dat de man aan de vrouw
een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partnerbijdrage) van hfl. 1.250 per maand moet voldoen.
2.3 Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de partnerbijdrage met ingang van
1 januari 2007 € 754,85 per maand.
2.4 De verplichting tot het betalen van een partnerbijdrage is van rechtswege op
30 mei 2007 vervallen. De man heeft de partnerbijdrage doorbetaald tot en met augustus 2007.
3 Verzoek
Met als grondslag dat de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het vierde lid van artikel 1:157 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bedoelde termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot uitkering gerechtigd is niet kan worden gevergd, verzoekt de vrouw de rechtbank alsnog een termijn vast te stellen, met de bepaling dat deze termijn te zijner tijd verlengd zal kunnen worden. Voor zover het verzoek buiten de termijn van drie maanden na afloop van de twaalfjaarstermijn is ingediend, staat dit aan toewijzing van het verzoek niet in de weg, aldus de vrouw. Het is immers wel ingediend binnen drie maanden nadat de man de betaling van de uitkering heeft gestaakt. Bovendien heeft de man de drie maanden langer uitsluitend doorbetaald met de bedoeling de vrouw op het verkeerde been te zetten. Nu de man geen inhoudelijk verweer voert tegen de verlenging, ligt het verzoek voor toewijzing gereed, aldus de vrouw.
Subsidiair heeft zij verzocht te bepalen dat hetgeen door de man na 1 juni 2007 als partnerbijdrage heeft betaald door haar niet behoeft te worden terugbetaald.
4 Verweer
De man heeft daartegen als verweer gevoerd dat wat er ook van zij dat er drie maanden na het van rechtswege aflopen van de termijn is doorbetaald, de rechtbank de vrouw niet-ontvankelijk dient te verklaren omdat het verzoek buiten de termijn is ingediend.
Met betrekking tot het subsidiaire verzoek van de vrouw heeft de man verklaard dat dit kan worden toegewezen, voor zover het bedrag door de vrouw niet al aan hem is terugbetaald.
5 Beoordeling
Ontvankelijkheid van het verzoek
5.1 Ingevolge artikel 157, vijfde lid, van het BW, dient het verzoek om alsnog een termijn vast te stellen te worden ingediend voordat drie maanden sinds de beëindiging zijn verstreken. Uit de parlementaire geschiedenis bij het wetsontwerp 19 295, wijziging van bepalingen in het Burgerlijk Wetboek in verband met de regeling van limitering van alimentatie na scheiding, is af te leiden dat de wetgever voor de aanvang van de termijn van 3 maanden aansluiting heeft willen zoeken bij het moment waarop de wettelijke termijn van 12 jaar eindigt. In dit verband speelt een rol dat het de alimentatiegerechtigde ook vóór afloop van de termijn vrij staat om verlenging te verzoeken, zodat de betrokken partij tijdig kan weten of zij na ommekomst van de termijn nog voor alimentatie in aanmerking kan komen. In dit kader is verder vermeld dat bij doorbetaling van alimentatie in het geval van niet-verlenging een terugvorderingsactie in verband met te veel betaalde alimentatie kan worden ingesteld, wat als extra argument kan dienen om tijdig een dergelijke procedure te entameren.
5.2 Gelet op het voorgaande komt de man het recht toe zich te beroepen op de in artikel 157, vijfde lid, van het BW gestelde termijn van drie maanden. Deze is immers mede bedoeld om de man niet langer dan nodig in onzekerheid te laten verkeren over mogelijke verlenging van de op hem voorheen rustende alimentatieverplichting.
5.3 De rechtbank beschouwt de termijn van drie maanden niet als een ambtshalve toe te passen termijn. Gelet op de verwijzing door de vrouw naar de omstandigheden waaronder is doorbetaald, zal de rechtbank het gebruik van deze bevoegdheid door de man bezien tegen de achtergrond van artikel 3.13 in samenhang met artikel 3.15 van het BW.
5.4 Artikel 3.13 bevat een niet limitatieve opsomming van gevallen waarin sprake kan zijn van misbruik van bevoegdheid. Dit kan onder meer zijn ingeval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening van het recht of de bevoegdheid en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Bij beoordeling of in dit geval sprake is van misbruik van de bevoegdheid door de man, namelijk van het recht om zich op verjaring van de termijn voor indiening van het verzoek tot verlenging te beroepen, weegt de rechtbank met name het volgende mee:
- de raadsman van de man heeft de stelling van de raadsman van de vrouw bevestigd, dat het een goed advocaat betaamt om zijn alimentatieplichtige cliënt te adviseren om na het van rechtswege aflopen van de termijn nog precies drie maanden door te betalen met het oog op het verlopen van de termijn voor het indienen van een verzoek om verlenging, en dat het wellicht als klachtwaardig moet worden beschouwd om een dergelijk advies niet te geven;
- de man had van zijn raadsman in de periode rond 30 mei 2007, het moment waarop de 12 jaarstermijn af zou lopen, het te doen gebruikelijke advies gekregen om nog drie maanden door te betalen, dit met het oog op de mogelijke verjaring van de termijn voor indiening van het verzoek tot verlenging;
- de man heeft de vrouw, door op advies van zijn raadsman door te betalen terwijl hij daartoe niet verplicht was, zonder ten tijde van de afloop contact met haar op te nemen, bewust in de waan gelaten dat een alimentatieverplichting zou (voort)bestaan;
- de man heeft geen enkel nadeel ondervonden van doorbetaling, omdat hij naar hij stelt het te veel betaalde als onverschuldigd betaald kan terugvorderen;
- met het belang van rechtszekerheid van de man kan in dit geval ook rekening worden gehouden door de termijn voor het in behandeling nemen van het verzoek in zoverre te verlengen, dat de vrouw de tijd wordt gegund om, zo spoedig mogelijk nadat de man het betalen van alimentatie daadwerkelijk heeft gestaakt, middels een advocaat een verzoek tot verlenging in te dienen;
- de vrouw heeft gelet op haar financiële situatie, zij is aangewezen op de WAO en moet verhuizen op het moment dat zij geen recht meer heeft op alimentatie, een groot belang bij het behoud van het recht om een verzoek tot verlenging in te dienen.
5.5 Het verzoek tot verlenging is ingediend ruim een maand nadat de door de vrouw verwachte betaling van alimentatie uitbleef. Mede gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval en gelet op de belangen van partijen, kan de man in alle redelijkheid niet tot uitoefening van zijn bevoegdheid komen tot het doen van een beroep op de verjaring van de termijn om een verzoek tot verlenging in te stellen.
5.6 De vrouw is dan ook ontvankelijk in haar primaire verzoek tot verlenging van de termijn. Aan beoordeling van het subsidiaire verzoek komt de rechtbank niet toe. In het navolgende zal de rechtbank beoordelen of het verzoek voor toewijzing in aanmerking komt.
behoefte
5.7 De onverminderde behoefte van de vrouw aan alimentatie is niet in geschil.
5.8 Ingevolge de Wet Verevening Pensioenrechten recht heeft de vrouw met ingang van de pensioengerechtigde leeftijd van de man, dat wil zeggen vanaf 29 augustus 2009, recht op verevening van het tijdens huwelijk door de man opgebouwde recht op ouderdomspensioen. Uit het verhandelde ter zitting leidt de rechtbank af dat het wegvallen van de uitkering tot levensonderhoud in de tussenliggende periode zou betekenen dat de vrouw in deze periode een dermate grote stap achteruit moet doen dat zij haar gebruikelijke lasten niet meer kan betalen, terwijl zij vanaf de pensioengerechtigde leeftijd van de man wel weer over de middelen daartoe beschikt. Daar komt bij dat als onbetwist is komen vast te staan dat de man voldoende draagkracht heeft om de uitkering te blijven voldoen tot zijn pensioengerechtigde leeftijd. Onder de gegeven omstandigheden is het verstrijken van de in artikel 1:157, vierde lid van het BW genoemde termijn van zo ingrijpende aard dat ongewijzigde handhaving naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. In dit geval ziet de rechtbank aanleiding de termijn éénmalig te verlengen tot de pensioengerechtigde leeftijd van de man, dat wil zeggen tot 29 augustus 2009. De rechtbank zal daarbij bepalen dat verlenging van voormelde termijn niet mogelijk is.
5.9 Aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn, en deze procedure uit deze relatie voortvloeit, zal de rechtbank de kosten als na te melden compenseren.
6 Beslissing
De rechtbank:
6.1 Bepaalt dat de verplichting van de man tot betaling van een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw na het van rechtswege vervallen per 30 mei 2007 wordt verlengd en dat deze verplichting eindigt met ingang van 29 augustus 2009.
6.2 Bepaalt dat een verlenging van deze termijn niet mogelijk is.
6.3 Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
6.4 Wijst af het meer of anders verzochte.
6.5 Bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. Roelvink-Verhoeff, rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van M. Struijk, griffier, op 11 maart 2008.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een procureur hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen.