2. Overwegingen
07-3549
2.1 Eiser ontvangt sinds 1 juli 2003 (weer) bijstand. Zijn vermogen op dat moment is vastgesteld op € 4922,55. Op 21 maart 2006 heeft hij een (voorschot op een) erfenis ontvangen van € 1250,--.
2.2 Het bestreden besluit berust op het standpunt dat het vermogen van eiser door de erfenis boven het vrij te laten bescheiden vermogen komt, waardoor geen recht meer bestaat op bijstand.
2.3 Eiser heeft gesteld dat het besluit in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is genomen, nu dit eerst zes maanden na de intrekking is genomen. Hierdoor kon eiser niet eerder dan in september 2006 een nieuwe aanvraag doen. Verder heeft eiser aangevoerd dat de stopzetting van de betaling per 1 mei 2006 onrechtmatig was, omdat daaraan geen besluit ten grondslag lag. Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder had kunnen volstaan met (herziening en) terugvordering over de periode van 21 maart 2006 tot 26 april 2006. Er bestond dan ook geen legitieme reden voor een blokkering per 1 mei 2006. Eiser heeft verder gesteld dat niet duidelijk is waarom in het bestreden besluit van andere bedragen wordt uitgegaan dan in het primaire besluit.
2.4 De rechtbank overweegt als volgt.
2.5 Met betrekking tot de (besluiten tot) blokkering en opschorting van de uitkering van eiser overweegt de rechtbank dat daartegen niet (tijdig) bezwaar is gemaakt. Die besluiten vallen dan ook buiten de omvang van het geding.
2.6 Met betrekking tot het in het bestreden besluit gehandhaafde besluit tot intrekking van het recht op bijstand van eiser met ingang van 21 maart 2006 overweegt de rechtbank als volgt.
2.7 Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), ingezet met de uitspraak van 2 december 2003 (Rechtspraak.nl, LJN: AO1106), bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een geval waarin de intrekking niet beperkt is tot een bepaalde periode de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire (intrekkings)besluit. Voor het onderhavige geval betekent dit dat beoordeeld dient te worden de periode van 21 maart 2006 tot en met 14 september 2006.
2.8 Zoals ter zitting is bevestigd, heeft verweerder zich beperkt tot een beoordeling van het recht op bijstand van eiser per 21 maart 2006. Gelet op de hiervoor weergegeven vaste jurisprudentie heeft verweerder derhalve ten onrechte nagelaten het recht op bijstand gedurende de periode van 21 maart 2006 tot en met 14 september 2006 te beoordelen. Het besluit zal dan ook worden vernietigd wegens strijd met artikel 54 WWB. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten en heeft daartoe als volgt overwogen.
2.9 Verweerder zal bij het nemen van de nieuwe beslissing op het bezwaar dienen te beoordelen op welke wijze het vermogen van eiser zich in de periode van 21 maart 2006 tot en met 14 september 2006 heeft ontwikkeld. De rechtbank merkt hierbij op dat het zich naar haar oordeel niet met (het systeem van) de WWB laat verenigen binnen deze periode onderscheid aan te brengen in de wijze waarop het vermogen wordt beoordeeld. Dat leidt ertoe dat de door eiser tijdens bijstand opgebouwde spaargelden deze gehele periode buiten beschouwing dienen te blijven.
2.10 De rechtbank merkt voorts op dat de berekening zoals deze in het bestreden besluit is opgenomen niet overeenkomt met de wijze waarop de berekening volgens artikel 34 van de WWB dient plaats te vinden. Immers, op grond van de Memorie van Toelichting op de WWB dient in het geval van positieve vermogensmutaties te worden uitgegaan van het vrijlatingsbedrag zoals dat geldt op het moment dat belanghebbende tijdens de bijstandsverlening vermogen verwerft (Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 28 870, nr. 3 p. 63). Nu verweerder in het bestreden besluit is uitgegaan van het vrijlatingsbedrag zoals dat gold op 29 december 2005, in plaats van op 21 maart 2006, is de door verweerder berekende overschrijding van het vrijlatingsbedrag onjuist. Verweerder zal bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar dan ook dienen uit te gaan van het vrijlatingsbedrag zoals dat gold op 21 maart 2006.
2.11 Het beroep is gegrond.
07-5151 en 07-5155
2.12 In deze zaken ligt als eerste het beroep voor tegen het niet tijdig nemen van besluiten op de bezwaarschriften van 23 januari 2007 en 29 maart 2007. Nu verweerder alsnog bij besluit van 31 augustus 2007 een beslissing op deze bezwaren heeft genomen, heeft eiser geen belang meer bij een beoordeling van deze beroepen, zodat deze beroepen niet-ontvankelijk zullen worden verklaard. Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, Awb worden de beroepen mede geacht te zijn gericht tegen het nadien genomen besluit van 31 augustus 2007, waarbij alsnog op de bezwaren is beslist.
2.13 Met betrekking tot de besluiten van 31 augustus 2007, waarin de besluiten tot weigering van bijstand per 22 september 2006 en de vaststelling van het vermogen van eiser per 20 december 2006 zijn gehandhaafd overweegt de rechtbank als volgt.
2.14 Uit hetgeen is overwogen ten aanzien van het besluit van 24 april 2007 volgt dat ook de besluiten van 31 augustus 2007 geen stand kunnen houden. Immers, nu niet is komen vast te staan dat de bijstand van eiser over de gehele periode van 21 maart 2007 tot en met 14 september 2007 op goede gronden is ingetrokken, kan evenmin worden staande gehouden dat de besluiten van 31 augustus 2007 op goede gronden berusten.
2.15 De beroepen zijn gegrond.
2.16 De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van zijn beroepen bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank kent ter zake van de verrichte proceshandelingen (indienen 2 beroepschriften in verband met niet tijdig beslissen op bezwaar, met als weging 0,25 en 3 beroepschriften en het bijwonen van de zitting, met als wegingsfactor 1) vierenhalf punten toe met een waarde van € 322,--. Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve € 1449,--.
2.17 De rechtbank wijst het verzoek tot schadevergoeding (wettelijke rente) thans af, nu niet vaststaat dat eiser recht heeft op bijstand en dientengevolge schade in de vorm van gederfde rente heeft geleden.
2.18 Ten overvloede merkt de rechtbank op dat verweerder ter zitting heeft toegezegd na te zullen gaan of het vakantiegeld over 2005/2006 zoals toegezegd aan eiser is uitbetaald en indien dat niet het geval is, dat alsnog te zullen doen.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep tegen het besluit van 24 april 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
3.2 verklaart de beroepen tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren van 23 januari 2007 en 29 maart 2007 niet-ontvankelijk;
3.3 verklaart de beroepen tegen de besluiten van 31 augustus 2007 gegrond en vernietigt deze besluiten;
3.4 veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bloemendaal in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 1449,--, welk bedrag de gemeente Bloemendaal dient te betalen aan de griffier van de rechtbank;
3.5 gelast dat de gemeente Bloemendaal het door eiser betaalde griffierecht van € 117,-- aan hem vergoedt;
3.6 wijst het overige af.