ECLI:NL:RBHAA:2008:BC8118

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
26 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-1036
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • C.E. Heijning-Huydecoper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake gezamenlijke huishouding en WWB-uitkering

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Haarlem op 26 februari 2008 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, die eerder een WWB-uitkering ontving, heeft samen met [X] een huurovereenkomst voor een woning in [woonplaats]. Na een aanvraag voor een WWB-uitkering naar de norm voor een alleenstaande, heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer vastgesteld dat verzoekster een gezamenlijke huishouding voert met [X]. Dit leidde tot de afwijzing van haar aanvraag voor de uitkering.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van ongehuwd samenwonenden eist dat zij kunnen aantonen dat er sprake is van een zakelijke relatie en niet van een gezamenlijke huishouding. Verzoekster heeft niet voldaan aan de vereisten om aan te tonen dat er een zakelijke overeenkomst bestaat tussen haar en [X]. De rechter heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is geleverd dat de financiële verhoudingen tussen verzoekster en [X] zakelijk zijn, en dat er geen duidelijke afspraken zijn gemaakt over de wederzijdse rechten en plichten.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat verzoekster en [X] niet voldoende duidelijkheid hebben verschaft over hun samenwoning en huishouden. De rechter heeft opgemerkt dat verzoekster de mogelijkheid heeft om een zakelijke overeenkomst op te stellen, wat de onduidelijkheid zou kunnen wegnemen. De voorzieningenrechter heeft geen gebruik gemaakt van de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, zodat verzoekster en [X] de kans krijgen om een overeenkomst op te stellen en deze ter beoordeling aan verweerder voor te leggen. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08 - 1036 WWB
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 februari 2008
in de zaak van:
[verzoekster]
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
gemachtigde: mr. M.E.M. Vermeij, advocaat te Haarlem,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 augustus 2007 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om toekenning van een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen, omdat verweerder van mening is dat verzoekster een gezamenlijke huishouding voert met [X] (hierna: [X]).
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 18 september 2007 bezwaar gemaakt. Op 29 oktober 2007 heeft zij de gronden van het bezwaar aangevuld. Bij besluit van 12 februari 2008 heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard. Hiertegen heeft verzoekster op 15 februari 2008 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nr. AWB 08-1645 WWB.
Bij brief van 25 januari 2008 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Nu verweerder inmiddels op het bezwaar van verzoekster heeft beslist en verzoekster hiertegen beroep heeft ingesteld, stelt de voorzieningenrechter op grond van artikel 8:81, vijfde lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) het in de bezwaarfase gedane verzoek van verzoekster gelijk met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 18 februari 2008, waar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.E.M. Vermeij, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.C.W. Kieviet, werkzaam bij de gemeente Haarlemmermeer. Tevens was ter zitting aanwezig [X].
2. Overwegingen
2.1 Verzoekster woonde aanvankelijk in Amsterdam en ontving daar een WWB-uitkering tot 14 juni 2007. Per 1 maart 2006 is verzoekster samen met [X] een huurovereenkomst aangegaan voor de woning [adres] te [woonplaats]. Omstreeks 7 juli 2006 heeft verzoekster daadwerkelijk haar intrek genomen in die woning. Zij woont daar samen met haar meerderjarige dochter en met [X]. Op 6 juli 2007 heeft verzoekster zich tot het Centrum voor werk en inkomen (CWI) gewend met een aanvraag om een WWB-uitkering naar de norm voor een alleenstaande. Op 10 augustus 2007 heeft een medewerker van verweerder met verzoekster een intakegesprek gevoerd. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen, welk besluit in bezwaar is gehandhaafd.
2.2 Verweerder is van mening dat, uitgaande van de bij de intake ontvangen informatie, aangenomen moet worden dat verzoekster met [X] een gezamenlijke huishouding voert. Verweerder overweegt daarbij dat hij uit de beschikbare gegevens niet heeft kunnen afleiden dat sprake is van een zakelijke relatie tussen verzoekster en [X] waarbij de wederzijdse rechten en plichten geregeld en nauwkeurig zijn afgebakend. Verzoekster heeft niet op voor verweerder makkelijk te controleren wijze aangetoond dat [X] regelmatig een vergoeding betaalt voor de inwoning c.q. voor de ten behoeve van de huishouding verrichte verzorgende taken. Verweerder is van mening dat van verzoekster en [X] verwacht zou mogen worden dat zij hun (gestelde) zakelijke relatie in een contract vastleggen. Nu zij dit niet hebben gedaan dienen de onduidelijkheden die blijven bestaan over de verhouding tussen verzoekster en [X] voor risico van verzoekster te komen, aldus verweerder.
2.3 Verzoekster kan zich niet met de bestreden beslissing op bezwaar verenigen. Volgens verzoekster stelt verweerder zich ten onrechte op het standpunt dat sprake is van een gezamenlijke huishouding met [X]. Er is volgens verzoekster geen sprake van een financiële verstrengeling tussen haar en [X]. Zij delen uitsluitend de woonlasten en de hiermee samenhangende vaste lasten. Daarnaast voorzien zij niet in elkaars verzorging. Ter zitting heeft verzoekster aangevoerd dat de gemeente Amsterdam, waar verzoekster ook samen met [X] in een woning woonde, nooit heeft gevraagd om schriftelijke bewijzen van de zakelijke verhouding. Verzoekster stelt dat die afspraken duidelijk zijn, ondanks dat deze niet schriftelijk zijn vastgelegd. In dit verband verwijst zij naar een bij het beroepschrift overgelegde opsomming van betalingen van [X] over de maanden maart 2007 tot en met januari 2008. Verzoekster heeft ter zitting benadrukt dat zij in een financiële noodsituatie verkeert, geen inkomsten heeft en wel schulden, omdat zij geld heeft moeten lenen om de afgelopen maanden zonder uitkering te overbruggen. Zij stelt een spoedeisend belang te hebben bij een voorlopige voorziening.
2.4 De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
2.5 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.6 Ingevolge artikel 3, derde lid, WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
2.7 Vaststaat dat verzoekster en [X] hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Ingevolge ter zake vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) kan van wederzijdse verzorging worden gesproken, als sprake is van een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Als van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten of omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. De voorzieningenrechter wijst in dit verband op de uitspraak van de CRvB van 9 april 2007, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: BA2618.
2.8 De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat verweerder terecht heeft gemeend dat verzoekster en [X] tot op heden onvoldoende duidelijkheid hebben verschaft over het zakelijk karakter van hun samenwoning en hun huishouden. Zo heeft verweerder er naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op gewezen dat er geen systematiek te ontdekken valt in de betalingen van [X] en van de dochter van verzoekster aan verzoekster over de periode waarvan bankafschriften van de rekening van verzoekster beschikbaar zijn - maart tot juli 2007. De overmakingen worden niet maandelijks rondom dezelfde tijd gedaan en betreffen steeds een ander, niet te herleiden bedrag. Het overzicht dat [X] heeft overgelegd over de door haar verrichte betalingen tussen maart 2007 en januari 2008 biedt nog steeds geen duidelijkheid omtrent de aard van de betalingen aan verzoekster noch ook omtrent het structurele karakter van deze betalingen. Daarbij komt dat verzoekster aanvankelijk tijdens het intakegesprek met een medewerkster van verweerder op 10 augustus 2007 heeft aangegeven dat er ook sprake is van het over en weer verrichten van zorgtaken voor elkaar. Onduidelijk is gebleven of daarvoor ook over en weer kosten worden berekend en betaald en zo ja, op welke wijze.
2.9 Zoals verweerder in de beslissing op bezwaar heeft gesteld, eist de CRvB van ongehuwd samenwonenden die stellen, dat er sprake is van een zakelijke relatie en niet van een gezamenlijke huishouding, dat zij aantonen dat sprake is van een zakelijke overeenkomst waarbij de wederzijdse rechten en plichten geregeld en nauwkeurig afgebakend zijn en op een voor verweerder eenvoudig te controleren wijze inzichtelijk worden gemaakt (zie CRvB 12 mei 1998 ZB7597). De bewijslast dat sprake is van een zakelijke realtie ligt bij verzoekster en het ligt derhalve op haar weg om aan de hand van verifieerbare gegevens voldoende aannemelijk te maken dat op zakelijke basis tegen een als reëel aan te merken (huur)prijs onderdak verschaft wordt aan [X] en verzorging geboden wordt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het niet kennelijk onredelijk, dat verweerder van verzoekster en [X] vraagt een overeenkomst te sluiten waarin de wederzijdse rechten en plichten staan vermeld. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat er op dit moment geen twijfel bestaat of de bestreden beschikking wel in stand zal kunnen blijven. Daarom bestaat en geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.10 De voorzieningenrechter wijst het verzoek daartoe dan ook af.
2.11 De voorzieningenrechter merkt ten overvloede op, dat verzoekster aan de hiervoor vermelde onduidelijkheid een eind zou kunnen maken, door alle wederzijdse rechten en plichten van haarzelf en van [X] in de vorm van een zakelijke overeenkomst op papier te zetten. Verweerder heeft zich in dit verband bereid verklaard deze overeenkomst op korte termijn te beoordelen, zodat snel duidelijkheid kan worden verkregen of verzoekster alsnog in aanmerking kan komen voor een WWB-uitkering naar de norm van een alleenstaande. De voorzieningenrechter zal dan ook geen gebruik maken van de in artikel 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, zodat verzoekster en [X] in de gelegenheid zijn hangende de beroepsfase alsnog een overeenkomst zoals hiervoor aangegeven met elkaar aan te gaan en ter beoordeling aan verweerder voor te leggen.
2.12 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Heijning-Huydecoper, voorzieningenrechter, en op 26 februari 2008 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van P.M. van der Pol, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.