2. Overwegingen
2.1 Verzoeker ontvangt vanaf 1 oktober 2003 (weer) een bijstandsuitkering. Sinds 1 januari 2004 is deze uitkering gebaseerd op de WWB. In de loop van 2007 heeft verweerder herhaaldelijk getracht verzoeker uitkeringsonafhankelijk te laten worden. Bij besluit van 20 maart 2007 heeft verweerder verzoeker gedurende een maand een verlaging van 100% van zijn uitkering opgelegd, omdat hij niet meewerkte aan een voorziening gericht op de arbeidsinschakeling. Op 24 april 2007 heeft verzoeker een medisch onderzoek ondergaan. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat er op medische gronden geen urenbeperking geldt en dat verzoeker lichamelijke klachten heeft die wisselend van aard zijn. De arts die verzoeker heeft onderzocht heeft vervolgens voorgesteld verzoekers psychische belastbaarheid door een psycholoog te laten onderzoeken. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden op 25 mei 2007. De psycholoog acht een urenbeperking aanwezig van 20 uur per week.
2.2 Op 7 november 2007 heeft verweerder verzoeker medegedeeld dat hij (nog steeds) in staat wordt geacht in zijn eigen onderhoud te voorzien. Verzoeker is daarom medegedeeld dat hij, te beginnen minimaal 20 uur per week, geleidelijk op te bouwen naar 40 uur per week, deel moet gaan nemen aan een traject richting reguliere arbeid. Verzoeker heeft zijn uitkering na die beslissing gewoon ontvangen. Hij is voorts aangemeld bij het re-integratiebureau Intec. Dit bureau heeft verzoeker uitgenodigd voor een gesprek op 22 november 2007. Verzoeker heeft dit gesprek op 19 november 2007 afgezegd. Intec heeft verzoeker vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 29 november 2007. Verzoeker heeft deze uitnodiging op 28 november 2007 geannuleerd wegens ziekte. Nadat Intec verzoeker had teruggemeld aan verweerder, heeft verweerder verzoeker bij schrijven van 12 december 2007 uitgenodigd voor een gesprek. Het niet verschijnen op deze afspraak zou gevolgen kunnen hebben voor verzoekers uitkering. Verweerder heeft verzoeker er daarbij op gewezen dat hij tegen dit schrijven een bezwaarschrift kon indienen bij verweerder. Verzoeker heeft geen bezwaarschrift ingediend. Wel heeft hij op 6 januari 2008 tegen de brief van 12 december 2007 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verzoeker vraagt de voorzieningenrechter bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat zijn uitkering - die per 1 december 2007 is stopgezet - dient te worden voortgezet, dat verzoeker een ontheffing krijgt van de verplichtingen die aan zijn uitkering zijn verbonden, en dat verzoeker een andere casemanager krijgt toegewezen.
2.3 De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
2.4 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.5 Zoals uit de tekst van artikel 8:81, eerste lid, Awb moge blijken, dient de voorlopige voorziening rechtstreeks verband te houden met het door verzoeker bestreden besluit. Het verzoek van verzoeker is gekoppeld aan de brieven van verweerder van 7 november 2007 en 12 december 2007.
Ten aanzien van de brief van 7 november 2007 heeft verweerder ter zitting onweersproken verklaard, dat aan verzoeker in het kader van de WWB nooit ontheffing van de arbeidsverplichtingen is verleend. In de brief van 7 november 2007 heeft verweerder - naar de voorzieningenrechter thans begrijpt - slechts herhaald welke verplichtingen verzoeker in het kader van artikel 9 WWB heeft en hem erop gewezen dat hij deel dient te nemen aan een traject richting regulier werk. Met deze brief heeft verweerder geen wijziging gebracht in de reeds bestaande juridische situatie ten aanzien van het recht op uitkering van verzoeker. De brief is dan ook niet gericht op rechtsgevolg, is dus geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) en is hierdoor niet vatbaar voor bezwaar en/of beroep. Het ligt dan ook in de rede dat verweerder verzoekers bezwaar van 20 november 2007 niet-ontvankelijk zal verklaren. Nu de brief van 7 november 2007 niet vatbaat is voor bezwaar en/of beroep, is het evenmin mogelijk hiertegen een voorlopige voorziening te vragen. De voorzieningenrechter verklaart dit verzoek van verzoeker dan ook niet-ontvankelijk.
2.6 De voorzieningenrechter is van oordeel dat er gerede twijfel bestaat aan het besluitkarakter van de brief van 12 december 2007. Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoeker, hoewel hij in dat schrijven was gewezen op de mogelijkheid hiertegen bezwaar te maken bij verweerder, direct beroep bij de rechtbank heeft ingesteld. Nu het beroep bij de rechtbank tijdig is ingediend, zal de rechtbank het beroepschrift alsnog, met toepassing van artikel 6:15 Awb aan verweerder doen toekomen, zodat hij dit als bezwaarschrift zal kunnen behandelen. De voorzieningenrechter ziet voorts niet in welke voorziening zij hangende de behandeling van dit bezwaarschrift zou moeten treffen. De door verzoeker gevraagde voorlopige voorzieningen houden geen enkel verband met de onderliggende brief. Ook het verzoek om voorlopige voorziening dat is gekoppeld aan de brief van 12 december 2007, is dus niet-ontvankelijk.
2.7 Nu beide verzoeken om voorlopige voorziening niet ontvankelijk zijn, komt de voorzieningenrechter niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van hetgeen verzoeker in het kader van zijn verzoek heeft aangevoerd.
2.8 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.