2. Overwegingen
2.1 De rechtbank gaat uit van de volgende voor deze procedure van belang zijnde feiten en omstandigheden. Eiser heeft, na het beëindigen van de detentie, op 13 november 2006 een aanvraag om bijstand ingediend. Bij die aanvraag heeft eiser opgegeven tijdelijk (in) te wonen bij een vriend op het adres [adres]. Eiser heeft zich op 30 oktober 2006 op genoemd adres laten inschrijven. Op 12 december 2006 is door twee medewerkers een huisbezoek afgelegd op het adres [adres]. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in de op 12 december 2006 en 5 februari 2007 opgemaakt rapporten. Op 8 januari 2007 heeft eiser voor de tweede keer een aanvraag ingediend. Op 5 februari 2007 hebben twee medewerkers een huisbezoek afgelegd. De resultaten van dit huisbezoek zijn neergelegd in het rapport van 5 februari 2007.
2.2 Verweerder heeft op basis van de bevindingen bij de huisbezoeken de aanvragen afgewezen. Verweerder stelt dat onduidelijk is waar eiser verblijft, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2.3 Eiser stelt in beroep dat de gang van zaken rond het huisbezoek strijdig is met de inmiddels ontwikkelde jurisprudentie, waarbij verwezen wordt naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 11 april 2007. Eiser betoogt dat hij in onvoldoende mate is geconfronteerd met de veronderstellingen van verweerder en niet in staat is geweest een en ander recht te zetten. Gezien de bijzonder kwetsbare positie waarin hij verkeerde meent eiser dat verweerder zorgvuldiger te werk had moeten gaan. Eiser betoogt dat de ten tijde van het huisbezoek aanwezige persoon niet op de hoogte was van de inhoud en het doel van het huisbezoek, zodat van een instemming, op basis van voldoende voorlichting, geen sprake was. In dit verband heeft eiser aangegeven dat de hoofdbewoonster (van Frans-Marokkaanse afkomst) matig Nederlands spreekt. Volgens eiser is sprake geweest van miscommunicatie en is niet bedoeld de medewerkers uit te nodigen om binnen te komen. Eiser wijst op de inhoud van de op 7 januari 2008 overgelegde verklaring van de hoofdbewoner de heer [naam hoofdbewoner]. Voorts voert eiser aan dat hij wel degelijk op het opgegeven adres heeft gewoond. Eiser legt uit dat hij weinig persoonlijke spullen had omdat hij net uit detentie was ontslagen met weinig bezittingen en dat hij voor hij werd gedetineerd evenmin over vaste huisvesting beschikte. Eiser heeft er ook op gewezen dat blijkt dat hij op het opgegeven adres zijn correspondentie ontving. Eiser stelt daarnaast dat de hoofdbewoner zelf pas vlak voor zijn intrek de woning is gaan bewonen en nog bezig was met de inrichting en het opknappen van de woning. Eiser wijst erop dat de hoofdbewoners bevestigen dat hij daar heeft gewoond. Gewezen wordt op de op 7 januari 2008 in geding gebrachte verklaring van de heer [naam hoofdbewoner]. Ook wijst eiser erop dat de heer [X] heeft bevestigd dat hij op het opgegeven adres woonde.
2.4 Verweerder acht de gang van zaken rond de huisbezoeken niet strijdig met de huidige jurisprudentie. Verweerder acht het afleggen van een huisbezoek noodzakelijk gelet op het feit dat eiser niet beschikte over een huurcontract en geen huurbedrag was vastgesteld. Ter zitting is gesteld dat op dat moment op dat adres vier volwassenen stonden ingeschreven, terwijl de woning te klein is voor vier volwassenen, en dat de bankafschriften in ieder geval tot begin 2007 naar het adres van eisers ex-echtgenote gingen. Verweerder meent dat aan de verklaring van de heer [naam hoofdbewoner] geen waarde kan worden gehecht. In ieder geval acht verweerder die verklaring niet overtuigend (niet uit eigen waarneming) en tegenstrijdig (niet overeenkomstig de bevindingen). Verweerder stelt, onder overlegging van een op 15 januari 2008 opgemaakte verklaring door de consulenten die het huisbezoek hebben afgelegd, dat geen inbreuk is gemaakt op het huisrecht. Verweerder stelt zich onder verwijzing naar de bevindingen bij de afgelegde huisbezoeken op het standpunt dat het recht op bijstand van eiser niet is vast te stellen omdat onvoldoende duidelijkheid bestaat omtrent zijn verblijfplaats. Verweerder stelt het niet aannemelijk te vinden dat iemand die uit detentie komt geen of weinig persoonlijke bezittingen heeft. Dat tijdens de huisbezoeken geen persoonlijke spullen zijn aangetroffen is voor verweerder een extra indicatie dat eiser niet verbleef op het opgegeven adres.
2.5 De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
2.6 Uit de jurisprudentie van de CRvB volgt dat voor het afleggen van een huisbezoek, zonder dat daarvoor een bijzondere aanleiding bestaat, een volwaardige toestemming vereist is. Bij het ontbreken van toestemming is een bijzondere aanleiding, in het individuele geval, nodig om het huisbezoek te rechtvaardigen. Het gaat daarbij om concrete twijfel aan de rechtmatigheid van de uitkering. Wat betreft de toestemming moet het gaan om een "informed consent". Dit houdt in dat de toestemming die de belanghebbende voor het binnentreden heeft gegeven moet zijn gebaseerd op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek.
2.7 Om van een "informed consent" te kunnen spreken heeft de CRvB de volgende rechtsregel geformuleerd: "Voor een geval waar voorafgaand aan het huisbezoek geen aanleiding bestond om redelijkerwijs te twijfelen aan de juistheid of de volledigheid van de door betrokkene voor het vaststellen van het recht op bijstand verstrekte gegevens, moet hem duidelijk zijn gemaakt dat het niet geven van toestemming zonder (directe) consequenties zal blijven voor de verlening van de bijstand. Bestaat daarentegen voorafgaande aan het huisbezoek wèl aanleiding redelijkerwijs te twijfelen aan de juistheid of de volledigheid van de voor het vaststellen van het recht op bijstand verstrekte gegevens en wordt om die reden tot het afleggen van een huisbezoek besloten, dan is het bestuursorgaan bij het vragen om medewerking aan dat huisbezoek niet gehouden betrokkene mee te delen dat het weigeren van de toestemming tot binnentreden zonder (directe) gevolgen voor de uitkering zal blijven. De Raad is van oordeel dat de bewijslast ten aanzien van het "informed consent" bij binnentreden berust op het bestuursorgaan. Bij de beoordeling of een inbreuk op het huisrecht heeft plaatsgevonden, is niet van belang of het huisbezoek van tevoren al dan niet is aangekondigd. Naast het huisrecht kunnen ook andere aspecten van het privé-leven van betrokkene aan de orde zijn, waarop door de schending van het huisrecht inbreuk kan worden gemaakt. Daarvoor geldt het vereiste van "informed consent" evenzeer."
2.8 Eiser betwist in essentie dat sprake is geweest van "informed consent" voor het binnentreden.
2.9 Dat aan eiser zelf geen toestemming is gevraagd staat hier niet ter discussie. Eiser was immers zelf in persoon niet aanwezig ten tijde van het huisbezoek. De rechtbank constateert dat in het van het huisbezoek opgemaakt verslag, zoals dat is neergelegd in de rapporten van 12 december 2006 en 6 februari 2007, de feitelijke gang van zaken niet gedetailleerd en precies omschreven is terug te vinden. Weliswaar verklaren de beide consulenten in hun op 15 januari 2008 opgemaakte verklaring dat het gebruikelijk is dat zij zich bij het huisbezoek legitimeren en het doel van het bezoek vertellen, maar uit het verslag blijkt daar niet van. In het verslag staat te lezen: " Wij gaven aan dat wij voor de heer [eiser] kwamen en vroeg of deze thuis was". Uit het verslag blijkt niet met zoveel woorden dat de consulenten zich hebben gelegitimeerd. Uit het verslag valt niet op te maken hoe en wat de consulenten als reden en doel van het huisbezoek hebben gemeld en evenmin of er uitdrukkelijk op is gewezen dat medewerking kan worden geweigerd alsmede of en welke gevolgen dat kan hebben voor de betrokkene. In het verslag staat verder te lezen:"Wij werden spontaan in de woning uitgenodigd (...)". Hieruit kan niet zonder meer tot een volwaardige toestemming (door de hoofdbewoners) worden geconcludeerd. In ieder geval al niet omdat, zoals hiervoor al is aangegeven, uit het verslag niet blijkt of hier de reden en het doel van het huisbezoek aan de (hoofd)bewoner kenbaar was. Te meer niet daar dit ook nog eens achteraf, in de verklaring van de heer [naam hoofdbewoner], wordt ontkend. Ook blijkt niet of volwaardige toestemming is gegeven voor de bezichtiging van de woning.
2.10 Het is aan verweerder om te bewijzen dat sprake is geweest van een "informed consent". Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet afdoende aangetoond dat de consulenten de woning zijn binnengetreden na een voorafgaand "informed consent" door de hoofdbewoners. De achteraf opgestelde verklaring kan die omissie onvoldoende rechtvaardigen. Een dergelijke verklaring geeft onvoldoende grond om aan te nemen dat ook daadwerkelijk volgens de te hanteren voorschriften is gehandeld. Dat kan niet anders dan blijken uit het van een huisbezoek op te maken verslag. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat de betreffende consulenten niet zijn beëdigd als (bijzonder) opsporingsambtenaar en dus geen sprake is van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. In dat geval worden aan het opgemaakte verslag bijzonder eisen gesteld. Het vorenstaande betekent dat het er voor moet worden gehouden dat verweerder inbreuk heeft gemaakt op het huisrecht als bedoeld in artikel 8, eerste lid, EVRM.
2.11 De vraag die vervolgens aan de orde is of die inbreuk in dit geval gerechtvaardigd was. De rechtbank stelt vast dat de directe aanleiding voor het eerste huisbezoek was gelegen in het feit dat eiser, die uit detentie kwam, geen huurcontract kon overleggen en geen huurbedrag kon noemen. Dit blijkt onder meer uit de gespreksbevestiging (gedingstuk F1). Afgezien van het feitelijk ontbreken van een huurcontract en een vastgesteld huurbedrag waren er op het moment van indiening van de eerste aanvraag geen concrete aanwijzingen om te twijfelen aan de juistheid van eisers verklaring. Hierbij neemt de rechtbank de situatie waarin eiser op het moment van de aanvraag verkeerde in aanmerking. Eiser was immers kort daarvoor uit detentie vrijgelaten en was nog in afwachting van de definitieve uitspraak. Hij beschikte voor hij in detentie werd genomen niet over eigen huisvesting. De omstandigheden waarin eiser verkeerde op het moment van de vrijlating waren dan ook verre van ideaal en het was voor hem niet zo eenvoudig onderdak vinden. Die omstandigheden spelen bij de afweging een rol van betekenis. In de gespreksbevestiging staat het gesprek met eiser als volgt verwoord: " (...) Cliënt had geen woonruimte en heeft eerst onderdak gezocht wat behoorlijk moeilijk is daar niemand hem in huis durft te nemen gezien zijn detentie. Hij woont nu tijdelijk in bij een vriend en diens vriendin, er is nog geen kamerhuurcontract afgesloten of huurbedrag vastgesteld, cliënt gaat dit overleggen met zijn vriend (...)". Alles overziende acht de rechtbank het betreden van de woning niet (in ieder geval op dat moment nog niet) noodzakelijk en proportioneel. Bovendien had verweerder eerst nog de mogelijkheid kunnen benutten van een ander, minder ingrijpend middel om de gegevens te verifiëren, namelijk door eiser de gelegenheid te geven met de hoofdbewoner nadere afspraken te maken en/of zo nodig zelf de hoofdbewoner te benaderen om een verklaring/aanvullende informatie. Aan het vereiste van subsidiariteit was evenmin voldaan.
2.12 Naar het oordeel van de rechtbank bestond er onder de hiervoor geschetste omstandigheden onvoldoende rechtvaardiging voor het maken van inbreuk op het huisrecht van eiser en van de hoofdbewoners. Aangezien de aanleiding voor het tweede huisbezoek voortvloeide uit en voortbouwde op de resultaten van het eerste huisbezoek geldt die conclusie voor beide huisbezoeken.
2.13 De rechtbank kan dan ook niet anders dan oordelen dat de bevindingen van het huisbezoek buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Dit betekent dat het bestreden besluit op een onvoldoende draagkrachtige motivering berust en daarom dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb.
2.14 De rechtbank zal dan ook het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 17 april 2007;
3.3 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,- te betalen door de gemeente Zaanstad de rechtspersoon aan eiser;
3.4 draagt de gemeente Zaanstad op het door eiser betaalde griffierecht van € 39,- aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Guinau, rechter, en op 4 februari 2008 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier.