ECLI:NL:RBHAA:2008:BD0845

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
23 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
357832 CV EXPL 07-8255
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vergoeding van kosten uit hoofde van een reisverzekering na ziekenhuisopname in het buitenland

In deze zaak vorderde eiser, die een doorlopende reisverzekering had afgesloten bij OHRA Schadeverzekeringen N.V., vergoeding van reis- en verblijfkosten die zijn kinderen hadden gemaakt om hem bij te staan tijdens een ziekenhuisopname in Frankrijk. Eiser was op vakantie in Andorra toen hij met een ernstige neusbloeding in een Frans ziekenhuis werd opgenomen. Zijn kinderen reisden naar Frankrijk om hem te ondersteunen en maakten kosten voor hun reis en verblijf. Eiser stelde dat deze kosten vergoed moesten worden op basis van de polisvoorwaarden van zijn verzekering, die vereisten dat kosten gemaakt moesten worden met voorafgaande toestemming van de hulporganisatie van OHRA.

De kantonrechter oordeelde dat de woorden "voorafgaande toestemming van de hulporganisatie" niet de door eiser voorgestane uitleg toelieten, dat verzekerden zonder overleg pragmatische beslissingen mochten nemen. De rechter concludeerde dat er geen stilzwijgende toestemming van de hulporganisatie was gegeven, aangezien de hulporganisatie niet had geprotesteerd tegen het vertrek van de kinderen, maar dit niet voldoende was om toestemming af te leiden. De vordering van eiser werd afgewezen, omdat niet aan de vereisten van de polisvoorwaarden was voldaan. Eiser werd ook veroordeeld tot betaling van de proceskosten, omdat hij in het ongelijk was gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector kanton
Locatie Haarlem
zaak/rolnr.: 357832/ CV EXPL 07-8255
datum uitspraak: 23 april 2008
VONNIS VAN DE KANTONRECHTER
inzake
[eiser]
te [woonplaats]
eisende partij
hierna te noemen [eiser]
gemachtigde mr. M. van Olden
tegen
de naamloze vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
OHRA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.
te Arnhem
gedaagde partij
hierna te noemen OHRA
gemachtigde mr. F.M. van Sloun
De procedure
[eiser] heeft OHRA gedagvaard op 30 augustus 2007. OHRA heeft schriftelijk geantwoord.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 21 november 2007 een comparitie van partijen gelast. Deze heeft op verzoek van partijen niet plaatsgevonden.
[eiser] heeft vervolgens schriftelijk op het antwoord gereageerd, waarna OHRA nog een schriftelijke reactie heeft gegeven.
De feiten
1. [eiser] heeft met ingang van 1 december 2005 bij OHRA een permanente reisverzekering afgesloten voor een gezin zonder kinderen. Op de overeenkomst zijn de door OHRA gehanteerde Polisvoorwaarden Permanente Reisverzekering (hierna: de polisvoorwaarden) van toepassing.
2. Ingevolge artikel 2 van de polisvoorwaarden worden, ingeval van een verzekering voor een gezin zonder kinderen, als verzekerde beschouwd: “u, de verzekeringnemer” en “uw echtgenoot/echtgenote of partner”.
3. Ingevolge artikel 12 lid 4.3 van de polisvoorwaarden heeft de verzekerde uitsluitend recht op vergoeding van kosten voor zover deze:
“1. het gevolg zijn van een onvoorziene gebeurtenis […] én
2. gemaakt zijn met voorafgaande toestemming van de hulporganisatie, én
3. (medisch) noodzakelijk en redelijk zijn.”
4. Ingevolge artikel 12 lid 4 sub 4.2.1 van de polisvoorwaarden vergoedt OHRA, na voorafgaande goedkeuring door de hulporganisatie ook:
“1. de extra reis- en verblijfkosten van de terugreis […] van de verzekerde(n) en, als dat noodzakelijk is voor bijstand, van één reisgenoot; […]
4. de extra reis- en verblijfkosten van de terugreis […] van meereizende verzekerden, als de getroffen verzekerde bestuurder was van het vervoermiddel waarmee de reis is gemaakt en in het reisgezelschap geen vervangende bestuurder aanwezig is.”
5. [eiser] en zijn echtgenote zijn op 17 mei 2007 met de eigen auto op vakantie gegaan naar Andorra. Op 18 mei 2007 is [eiser], onderweg naar Andorra, met een ernstige neusbloeding en een verhoogde bloeddruk in een ziekenhuis in Frankrijk opgenomen.
6. Op 19 mei 2007 te 8.46 uur heeft een zoon van [eiser] telefonisch aan de hulpdienst van OHRA doorgegeven onderweg te zijn naar Frankrijk om [eiser] op te halen.
7. Op 23 mei 2007 is [eiser] per ambulance naar Nederland vervoerd.
8. Op 20 juni 2007 heeft [eiser] OHRA verzocht om vergoeding van (onder meer) € 521,06 ter zake van extra reiskosten voor bijstand verzekerden, € 179,00 ter zake van extra verblijfkosten voor bijstand verzekerden en € 260,53 ter zake van extra reiskosten terugreis privé voertuig bij afwezigheid bestuurder.
9. Bij brief van 2 juli 2007 heeft OHRA aan [eiser] medegedeeld voornoemde reis- en verblijfkosten niet te zullen vergoeden. OHRA heeft daarbij het volgende opgemerkt:
“U heeft ook buiten onze Hulpdienst om dingen geregeld. Die vallen dan niet onder de dekking van de hulpverlening in het buitenland. Deze kosten worden alleen vergoed als u direct contact opneemt met de Hulpdienst […]””
De vordering
[eiser] vordert (samengevat) veroordeling van OHRA tot betaling van € 960,59. [eiser] stelt daartoe het volgende.
[eiser] is in 1971 al eens geconfronteerd met een ernstige neusbloeding (epistaxis). Die heeft destijds geleid tot diverse ziekenhuisopnames. Zo’n neusbloeding kan levens-bedreigende gevolgen hebben. De gebeurtenis in 1971 heeft bij het gezin van [eiser] sporen nagelaten.
Geestelijk bijstand van zijn kinderen bij de medische behandeling in en repatriëring uit Frankrijk was voor [eiser] dan ook onontbeerlijk. De ziektekostenverzekering van [eiser] heeft het ambulancevervoer naar Nederland vergoed. Daaruit blijkt dat er sprake was van een medische noodzaak. Ook voor de extra reis- en verblijfkosten die de kinderen van [eiser] hebben gemaakt om [eiser] te kunnen bijstaan en begeleiden, was een medische noodzaak aanwezig. Bovendien is de hulpdienst van OHRA van die begeleiding op de hoogte gesteld.
Het verweer
OHRA betwist de vordering. Zij voert daartoe, kort samengevat, het volgende aan.
Uit de dagvaarding kan niet worden opgemaakt op welke polisvoorwaarden [eiser] zijn vordering baseert, zodat deze primair als onvoldoende onderbouwd dient te worden afgewezen.
Subsidiair is de vordering niet toewijsbaar, omdat de kosten waarvan [eiser] betaling vordert, niet door de polis worden gedekt. De kinderen van [eiser] zijn niet meeverzekerd en vallen ook niet onder een van de categoriën van artikel 12 lid 4 (reisgenoot of meereizende verzekerden). Van extra reiskosten met betrekking tot de auto van [eiser] is bovendien geen sprake, omdat deze kosten ook in normale omstandigheden zouden zijn gemaakt.
Meer subsidiair bestaat geen recht op vergoeding van de door [eiser] gevorderde kosten, nu niet ingevolge artikel 12 lid 4.3 vooraf toestemming door de hulporganisatie is verleend en de kosten bovendien niet medisch noodzakelijk en redelijk zijn. De enkele omstandigheid dat de kinderen van [eiser], gelet op de medische voorgeschiedenis van hun vader, geschrokken zijn door de ziekenhuisopname van [eiser], brengt niet mee, dat de kosten die zij hebben gemaakt voor de reis naar Frankrijk en hun verblijf aldaar, kunnen worden verhaald op de reisverzekering.
De beoordeling van het geschil
1. Als reactie op het primaire respectievelijk subsidiaire verweer van OHRA heeft [eiser] bij conclusie van repliek (onder meer) het volgende gesteld. [eiser] baseert zijn vordering op artikel 12 lid 4.4.2 sub 1 en 4. Volgens [eiser] vereisen de redelijkheid en billijkheid dat dit artikel zo wordt uitgelegd dat met de sub 1 genoemde ‘reisgenoot’ tevens derden die te hulp schieten worden bedoeld . Omdat de kinderen van [eiser] hun ouders te hulp zijn geschoten, dienen de door hen gemaakte benzine- en tolkosten van de heen- en terugreis, alsmede hun verblijfkosten, voor vergoeding in aanmerking te komen, zo stelt [eiser]. Voorts betoogt [eiser] dat de ratio van de bepaling sub 4 inhoudt, dat de extra reis- en verblijfkosten die een verzekerde moet maken in verband met de ernstige ziekte van een medeverzekerde, worden vergoed. Een van de kinderen van [eiser] heeft de auto van [eiser] teruggereden naar Nederland. De in verband met de repatriëring van de auto gemaakte benzine- en tolkosten, dienen daarom ook te worden vergoed, aldus [eiser].
2. Als reactie op het meer subsidiaire verweer van OHRA stelt [eiser] dat OHRA weliswaar niet expliciet toestemming heeft gegeven voor de extra reis- en verblijfkosten van de kinderen van [eiser], maar dat zij, door niet te protesteren, die toestemming impliciet heeft gegeven.
3. Wat er ook zij van de uitleg die volgens [eiser] aan artikel 12 lid 4 van de polisvoorwaarden moet worden gegeven, op de toepasselijkheid van dit artikel behoeft eerst dan te worden beslist, nadat is komen vast te staan dat [eiser] uit hoofde van artikel 12 lid 4.3 van de polisvoorwaarden recht kan doen gelden op vergoeding van kosten. Om proceseconomische redenen zal derhalve eerst worden ingegaan op een andere kwestie die partijen verdeeld houdt, te weten de vraag of de kosten zijn gemaakt met voorafgaande toestemming van de hulporganisatie.
4. De woorden “voorafgaande toestemming van de hulporganisatie” laten naar het oordeel van de kantonrechter niet de door [eiser] voorgestane uitleg toe dat het de verzekerden zou zijn toegestaan zonder (voorafgaand) overleg pragmatische beslissingen te nemen “die de hulpverlening ten goede komen”. Om een gerechtvaardigd beroep te doen op artikel 12 lid 4.3 zal ten minste sprake moeten zijn van voorafgaande toestemming, zij het dat deze mogelijk (stilzwijgend) zou kunnen worden afgeleid uit de omstandigheden van het geval. Daarvan is in het onderhavige geval echter geen sprake.
Anders dan [eiser] is de kantonrechter namelijk van oordeel dat van stilzwijgende, impliciete toestemming door de hulporganisatie van OHRA niet is gebleken. De enkele omstandigheid dat de hulporganisatie niet heeft geprotesteerd tegen het vertrek van de kinderen van [eiser] naar Frankrijk, is niet voldoende om die toestemming uit af te leiden. Daarbij is van belang dat OHRA onbetwist heeft gesteld dat de kinderen van [eiser] al onderweg naar Frankrijk waren, toen zij de hulpdienst van hun vertrek op de hoogte stelden. Door [eiser] zijn geen andere, concrete feiten aangevoerd op grond waarvan hij het gerechtvaardigd vertrouwen mocht hebben dat de hulporganisatie van OHRA toestemming had gegeven voor het maken van de kosten waarvan [eiser] thans betaling vordert.
5. Het voorgaande brengt mee dat in ieder geval aan het tweede van de drie cumulatieve vereisten van artikel 12 lid 4 sub 3 niet is voldaan. Daarmee komt reeds het recht op vergoeding van de door [eiser] gevorderde kosten te vervallen. De vordering zal derhalve worden afgewezen.
6. Op hetgeen partijen voor het overige te berde hebben gebracht behoeft niet meer te worden beslist, nu dit niet tot een andere uitkomst kan leiden.
7. De proceskosten komen voor rekening van [eiser] omdat deze in het ongelijk wordt gesteld.
Beslissing
De kantonrechter:
- wijst de vordering af;
- veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten, die aan de kant van OHRA tot en met vandaag worden begroot op € 200,00 aan salaris van de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.A. Boom en uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum.