2. Overwegingen
2.1 Eiser heeft de Marokkaanse nationaliteit. Zijn vergunning tot verblijf is op 25 april 2006 ingetrokken. Deze intrekking is onherroepelijk geworden. Begin 2007 heeft eiser bij verweerder aanvragen ingediend om toekenning van een WWB-uitkering en bijzondere bijstand voor advocaatkosten. Verweerder heeft deze aanvragen op 30 maart 2007 afgewezen. De hiertegen gerichte bezwaren zijn bij besluit van 4 maart 2008, onder wijziging van de afwijzingsgrond, ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
2.2 Op 3 september 2007 heeft eiser in het kader van de Vreemdelingenwet 2000 een aanvraag gedaan tot wijziging van zijn verblijfsdoel. Bij besluit van 13 november 2007 is op deze aanvraag negatief beslist. Hiertegen heeft eiser op 6 december 2007 een bezwaarschrift ingediend. Op 18 februari 2008 heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst eiser bericht dat de afhandeling van het bezwaarschrift nog enige tijd op zich zal laten wachten.
2.3 Op 9 oktober 2007 heeft eiser nogmaals een aanvraag ingediend om toekenning van een WWB-uitkering. Bij besluit van 10 december 2007 heeft verweerder een WWB-uitkering toegekend met ingang van 9 oktober 2007 en deze uitkering per 12 december 2007 beëindigd, omdat eiser volgens verweerder als vreemdeling niet gelijkgesteld wordt met een Nederlander.
2.4 Eiser heeft op 21 december 2007 wederom een aanvraag ingediend ter verkrijging van een WWB-uitkering. Bij besluit van 23 januari 2008 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen, omdat eiser volgens verweerder als vreemdeling niet gelijkgesteld wordt met een Nederlander. In dit besluit heeft verweerder eveneens de volgens hem over de periode van 9 oktober tot 12 december 2007 ten onrechte verleende bijstand teruggevorderd. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2.5 Eiser is van mening dat zijn omstandigheden niet zijn gewijzigd tussen 10 december 2007, toen verweerder aan hem een WWB-uitkering toekende, en de datum waarop het bestreden besluit werd genomen. Voorts wijst eiser erop dat hij de afloop van zijn vreemdelingenrechtelijke procedure in Nederland mag afwachten.
Daarnaast wijst eiser op zijn slechte persoonlijke omstandigheden. Hij is, mede gelet op zijn psychische problematiek, niet in staat voor zichzelf te zorgen. Eiser is in dit verband van mening dat het koppelingsbeginsel er niet toe strekt dat alle vreemdelingen zonder verblijfsstatus onder alle omstandigheden uitgesloten worden van alle voorzieningen. Voorts verwijst eiser naar een aantal internationaalrechtelijke bepalingen. Ter zitting heeft eiser betoogd dat verweerder hem niet kan tegenwerpen dat hij niet over een verblijfsstatus beschikt. Ook heeft eiser gewezen op zijn slechte (medische) situatie. Eiser onttrekt zich niet aan controle door de overheid. Hij stelt dat het, gelet op zijn medische situatie, in redelijkheid niet van hem kan worden verwacht, dat hij naar Marokko vertrekt. Volgens eiser handelt verweerder, gelet op eisers situatie, onmenselijk. Eiser heeft voorts verklaard dat hij onder behandeling is bij De Geestgronden en dat hij op 15 april 2008 zal worden geopereerd.
2.6 Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser als niet-toegelaten vreemdeling niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlander, zodat verweerder niet kan toekomen aan de toepassing van artikel 16, eerste lid, WWB. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat de internationaalrechtelijke bepalingen waarop eiser zich beroept, geen rechtstreekse werking hebben.
2.7 De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
2.8 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep bij de rechtbank is gedaan en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. De in het nu voorliggende geval verkregen informatie is van dien aard, dat nader onderzoek geen relevante nieuwe gegevens zal opleveren. Ook overigens bestaat geen beletsel om met toepassing van voormeld wettelijk voorschrift onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen.
2.9 Per 1 juli 1998 is de Koppelingswet in werking getreden om de aanspraak van een vreemdeling jegens bestuursorganen op verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen, ontheffingen en vergunningen te koppelen aan het rechtmatig verblijf van de vreemdeling in Nederland.
2.10 In artikel 11, eerste lid, WWB is bepaald dat iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien recht heeft op bijstand van overheidswege.
Ingevolge het tweede lid van artikel 11 WWB wordt met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
Het derde lid van artikel 11 WWB bepaalt (onder meer) dat bij algemene maatregel van bestuur (amvb) hier te lande verblijvende vreemdelingen, anders dan die bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk worden gesteld:
b. vreemdelingen die, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onder g of h, van de Vreemdelingenwet 2000.
De op het derde lid van artikel 11 WWB gebaseerde amvb is het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw, Ioaz en WWIK (hierna: het Besluit gelijkstelling vreemdelingen).
2.11 In artikel 1, aanhef en onder a. van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen is bepaald, dat voor de toepassing van (onder meer) de Wet werk en bijstand met een Nederlander gelijkgesteld wordt (onder anderen) de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000, voor de beëindiging van dat verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating.
2.12 Artikel 16 WWB bepaalt in het eerste lid, dat aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, het college, gelet op alle omstandigheden, bijstand kan verlenen, indien dringende redenen daartoe noodzaken. In lid 2 van dit artikel is bepaald, dat het eerste lid niet van toepassing is op andere vreemdelingen dan die bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid.
2.13 De vergunning tot verblijf van eiser is op 25 april 2006 ingetrokken. Gesteld noch gebleken is, dat eiser voor de beëindiging van deze verblijfsstatus heeft verzocht om voortgezette toelating. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat eiser een dergelijk verzoek niet eerder heeft gedaan dan op 4 september 2007. Dit brengt met zich, dat eiser niet behoort tot de categorieën vreemdelingen zoals bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, WWB. Dit laatste brengt vervolgens mee, dat verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 16, tweede lid, WWB niet kan toekomen aan toepassing van artikel 16, eerste lid, WWB. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat iedere mogelijkheid tot toekenning van bijstand in het geval van eiser is uitgesloten. Van een belangenafweging kan, gelet hierop, geen sprake zijn. De omstandigheid dat eiser de uitkomst van zijn vreemdelingenrechtelijke procedure in Nederland mag afwachten, maakt het voorgaande niet anders.
2.14 Voorts heeft eiser zich, onder verwijzing naar zijn medische situatie, beroepen op een aantal internationaalrechtelijke bepalingen: de artikelen 13 en 17 van het Europees Sociaal Handvest (ESH), de artikelen 11 en 12 van het Internationaal Verdrag inzake Europese Sociale en Culturele Rechten (IVESCR), alsmede artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Wat het ESH en het IVESCR betreft, wijst de voorzieningenrechter op ter zake vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Uit de uitspraak van de CRvB van 11 oktober 2007, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: BB5687, blijkt onder meer, dat een beroep op deze bepalingen van het ESH en het IVESCR geen doel kan treffen, nu deze bepalingen niet kunnen worden aangemerkt als een ieder verbindende bepalingen als bedoeld in de artikelen 93 en 94 Grondwet.
2.15 Eiser heeft zich er, onder verwijzing naar artikel 3 EVRM, op beroepen dat verweerder hem onmenselijk behandelt, door hem geen bijstand te verstrekken. Ook in dit verband heeft eiser in het bijzonder gewezen op zijn slechte gezondheidstoestand. Voor zover het niet verstrekken van bijstand aan eiser al zou kunnen leiden tot strijd met het bepaalde in artikel 3 EVRM, is de voorzieningenrechter van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de handelwijze van verweerder tegenover eiser een met deze verdragsbepaling strijdige situatie oplevert. Daarvoor is van belang dat eiser ter zitting heeft verklaard dat hij nog steeds onder behandeling is bij De Geestgronden en verder dat hij op 15 april 2008 zal worden geopereerd. Kennelijk is eiser niet uitgesloten van de medische zorg die hij nodig heeft.
2.16 Ook het feit dat verweerder eiser over de periode van 9 oktober 2007 tot 12 december 2007 bijstand heeft verleend, kan er niet toe leiden dat verweerder naar aanleiding van de aanvragen waar de bestreden besluiten betrekking op hebben, opnieuw bijstand dient te verlenen, zoals eiser kennelijk meent. Gelet op voorgaande moet immers worden aangenomen dat verweerder over de periode van 9 oktober 2007 tot 12 december 2007 ten onrechte bijstand heeft verleend, aangezien eiser daarop vanwege het koppelingsbeginsel geen aanspraak kon maken. Verweerder heeft inmiddels in het besluit van 23 januari 2008 ook dit standpunt ingenomen.
2.17 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Er bestaat voorts geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst de verzoeken daartoe dan ook af.
2.18 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.