ECLI:NL:RBHAA:2008:BD3983

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
21 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-1411 en 08-1406
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W.J. van Brussel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstandsuitkering en huisbezoek in het kader van de WWB

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Haarlem op 21 maart 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van Haarlem. De verzoeker had een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvraag werd echter geschorst en later buiten behandeling gesteld omdat de verzoeker geen huisbezoek toestond. De verzoeker voerde aan dat hij een spoedeisend belang had bij de toekenning van de uitkering, aangezien hij geen middelen van bestaan had. Hij betwistte de noodzaak van het huisbezoek en stelde dat de medewerkers van verweerder ongepaste opmerkingen hadden gemaakt tijdens hun bezoek.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de buitenbehandelingstelling van de aanvraag niet kon standhouden. De rechter concludeerde dat de brief van 24 januari 2008, waarin de opschorting van de uitkering werd aangekondigd, een besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoeker niet in redelijkheid kon worden verweten dat hij het huisbezoek had verhinderd, gezien zijn emotionele toestand na de opmerkingen van de medewerkers van verweerder. De rechter wees het verzoek om voorlopige voorziening toe, waardoor de gemeente Haarlem werd opgedragen om met ingang van 8 februari 2008 voorschotten te verstrekken ter hoogte van 90% van de bijstandsnorm.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de gemeente om zorgvuldig om te gaan met huisbezoeken en de rechten van de verzoeker te respecteren. De voorzieningenrechter gaf aan dat het aan verweerder was om aan te tonen dat het huisbezoek noodzakelijk was en dat dit op een minder belastende manier had kunnen gebeuren. De uitspraak heeft ook geleid tot een proceskostenveroordeling ten aanzien van de gemeente Haarlem.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08 - 1411 en 08-1406 WWB
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 maart 2008
in de zaken van:
[naam verzoeker],
wonende te [woonplaats verzoeker],
verzoeker,
gemachtigde: mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij brief van 24 januari 2008 heeft verweerder meegedeeld dat verzoekers recht op een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) onder toepassing van artikel 54, eerste lid, WWB wordt opgeschort en hem is een hersteltermijn gegund om mee te werken aan een huisbezoek.
Hiertegen heeft verzoeker bij brief van 24 januari 2008 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 29 januari 2008 heeft verweerder verzoekers aanvraag om toekenning van een WWB-uitkering onder toepassing van artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld, omdat verzoeker een door verweerder noodzakelijk geacht huisbezoek heeft verhinderd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker op 7 februari 2008 een bezwaarschrift ingediend.
Bij brief van 8 februari 2008 heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Nu het verzoek is gericht tegen twee aparte besluiten, is eveneens sprake van twee aparte verzoeken om voorlopige voorziening.
De verzoeken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 17 maart 2008, waar verzoeker zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.G. Fischer, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door C. Kreukniet, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
2. Overwegingen
2.1 Op 8 januari 2008 heeft verzoeker zich gemeld bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) voor een aanvraag om toekenning van een WWB-uitkering. Deze aanvraag is doorgezonden naar verweerder. Verzoeker heeft op 24 januari 2008 met medewerkers van verweerder een intakegesprek gevoerd naar aanleiding van zijn aanvraag om toekenning van voormelde uitkering. Tijdens dit gesprek is verzoekers woonsituatie ter sprake gekomen. Verweerders medewerkers hebben verzoeker gevraagd of zij bij verzoeker een huisbezoek kunnen afleggen op het adres [adres verzoeker] te [woonplaats verzoeker]. Verzoeker heeft hierin toegestemd. Daarop zijn drie medewerkers van verweerder, B. C. Kreuger, C. Philippen en D. van der Hengst, naar de woning van verzoeker gegaan. Gelet op verzoekers gedrag in de woning hebben de medewerkers van verweerder op 24 januari 2008 om 13.25 uur besloten het huisbezoek uit te stellen en verzoeker een hersteltermijn te geven tot 14.30 uur op diezelfde dag. Hierop hebben deze medewerkers aan verzoeker de brief van 24 januari 2008 uitgereikt. De medewerkers van verweerder zijn vervolgens op 24 januari 2008 ’s middags opnieuw naar verzoekers woning gegaan.
In het door B.C. Kreuger op 24 januari 2008 opgemaakte rapport is hierover het volgende opgenomen:
“Op de vierde verdieping aangekomen zagen wij de heer [naam verzoeker] lopen in het trapportaal. De heer [naam verzoeker] sprak ons aan met de mededeling dat hij geen afspraak met ons had en geen tijd had. Hij wilde ons niet meer in de woning toelaten.”
In het door C. Philippen op 31 januari 2008 opgemaakte rapportageformulier is verder nog aangegeven:
“Belanghebbende staat ons op de verdieping reeds op te wachten en geeft ons te kennen (…) dat wij niet meer welkom zijn en dat hij helemaal geen uitkering meer wil.”
Gelet op verzoekers uitlatingen hebben de medewerkers van verweerder besloten het huisbezoek niet te laten doorgaan. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 29 januari 2008 verzoekers uitkeringsaanvraag buiten behandeling gesteld wegens het niet verstrekken van inlichtingen.
2.2 Verzoeker benadrukt dat hij een spoedeisend belang heeft bij een voorlopige voorziening, omdat hij niet beschikt over middelen van bestaan. Voorts voert hij aan dat het huisbezoek van verweerders medewerkers voor hem erg belastend was. Verzoeker verwijst naar jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep over de vraag wanneer een huisbezoek gerechtvaardigd is. Hij is van mening dat het huisbezoek niet gerechtvaardigd was, omdat er geen reden was te veronderstellen dat op zijn adres ook anderen wonen. Dit adres is slechts een briefadres voor anderen. Voorts wijst verzoeker erop dat hij, gelet op eerdere uitspraken van de rechtbank, nog recht heeft op een WWB-uitkering over een groot aantal maanden. Verzoeker is van mening dat verweerder hem dient te helpen. Hij wijst op het Europees Sociaal Handvest in relatie tot artikel 11 WWB. Ter zitting heeft verzoeker gesteld dat het opschortingsbesluit ten onrechte niet is gevolgd door een beëindigingsbesluit. Om die reden is het opschortingsbesluit vervallen, aldus verzoeker. Verzoeker stelt dat de medewerkers van verweerder hem bij het huisbezoek hebben gezegd dat hij beter terug kon keren naar Somalië. Hierdoor werd verzoeker zo boos, dat hij tegen de deuren ging schoppen. Dit was ook de reden dat verzoeker later op de dag niet meer wilde meewerken aan het huisbezoek. Het kan hem daarom niet verweten worden dat het huisbezoek afgebroken is. Overigens stelt verzoeker dat er wel een huisbezoek heeft plaatsgevonden, omdat verweerders medewerkers in alle kamers van verzoekers woning hebben gekeken. Tot slot heeft verzoeker zich beroepen op artikel 3 EVRM.
2.3 Verweerder stelt zich allereerst op het standpunt dat de brief van 24 januari 2008 met als onderwerp “opschorting en hersteltermijn” geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarnaast stelt verweerder dat het huisbezoek noodzakelijk was, omdat op het woonadres van verzoeker nog vier andere personen staan ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (GBA). Ter zitting heeft verweerder enkele uitdraaien uit de GBA overgelegd. Deze inschrijvingen vormden de reden voor het huisbezoek. Met de brief van 24 januari 2008 heeft verweerder uitsluitend beoogd verzoeker een hersteltermijn te geven. De buitenbehandelingstelling is gebaseerd op het feit dat het huisbezoek door toedoen van verzoeker is afgebroken. Verweerder heeft geen onderzoek gedaan naar de door verzoeker in zijn bezwaar vermelde opmerking van verweerders medewerkers. Ter zitting heeft verweerder er voorts op gewezen dat verzoekers WWB-uitkering per 1 mei 2007 is beëindigd. Bij uitspraak van 24 december 2007 heeft de voorzieningenrechter deze beëindiging onrechtmatig geacht. Verweerder zal dan ook opnieuw op verzoekers bezwaar moeten beslissen. Dit gaat, aldus verweerder, nog zeker twee maanden duren. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat beëindiging van verzoekers uitkering per 1 juni 2007 kan plaatsvinden.
2.4 De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
2.5 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.6 Anders dan verweerder stelt, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel, dat de brief van 24 januari 2008, gelet op de inhoud, een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb, voor zover daarbij is beslist dat het recht op uitkering wordt opgeschort. Echter, naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in zoverre sprake van een inhoudelijk kennelijk onjuist besluit. Verweerder heeft immers uitsluitend met deze brief beoogd verzoeker een hersteltermijn te geven om alsnog zijn medewerking te geven aan het huisbezoek. Van opschorting van het recht op bijstand was dan ook geen sprake. Daarvan kon ook geen sprake zijn, aangezien het recht op uitkering van verzoeker bij besluit van 4 mei 2007 is beëindigd en dit besluit, hoewel het besluit waarbij het daartegen gerichte bezwaar ongegrond is verklaard door de rechtbank bij uitspraak van 24 december 2007 is vernietigd, nog steeds rechtskracht heeft. Het besluit van 4 mei 2007 is immers niet vernietigd of herroepen. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat verweerder in bezwaar het besluit van 24 januari 2008 in zoverre zal herroepen. Voor zover in de brief van 24 januari 2008 aan verzoeker in het kader van de behandeling van zijn aanvraag een hersteltermijn is gegund, is geen sprake van een besluit dat afzonderlijk vatbaar is voor bezwaar en beroep. Of terecht een hersteltermijn is gegund, komt aan de orde bij de beoordeling van de buitenbehandelingstelling van de aanvraag van verzoeker. De inhoudelijke onjuistheid van het besluit van 24 januari 2008 geeft de voorzieningenrechter echter geen aanleiding om over te gaan tot het treffen van een voorlopige voorziening,. Het besluit van 24 januari 2008 heeft immers in zoverre geen werking, aangezien een uitkering wordt opgeschort die niet is toegekend. Het verzoek, voor zover gericht op schorsing van het besluit van 24 januari 2008, zal dan ook worden afgewezen.
2.7 Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bestond er voor verweerder in beginsel een aanleiding over te gaan tot het afleggen van een huisbezoek bij verzoeker. Uit de GBA was verweerder immers gebleken, dat er op het woonadres van verzoeker nog andere personen ingeschreven staan. Verweerder heeft dit concrete feit ter zitting aangetoond door uitdraaien uit de GBA over te leggen. De voorzieningenrechter tekent hierbij wel aan dat verweerder zich ervan bewust dient te zijn dat een huisbezoek een inbreuk maakt op het huisrecht van een belanghebbende. Het is aan verweerder aannemelijk te maken dat voor een effectieve controle op de rechtmatigheid van de te verlenen bijstand het uitvoeren van een huisbezoek een noodzakelijk en adequaat instrument is. Om dit aannemelijk te kunnen maken, zal verweerder in geval van een aangekondigd huisbezoek op een voor de belanghebbende en de rechter te controleren wijze dienen vast te leggen, welke objectieve feiten en omstandigheden aanleiding zijn voor het uitvoeren van een huisbezoek, dat deze feiten en omstandigheden aan de belanghebbende zijn voorgelegd en wat de reactie van de belanghebbende daarop is geweest. Aldus is toetsbaar of een onderzoek naar de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven voor het huisbezoek, had kunnen plaatsvinden op een andere, voor de belanghebbende minder belastende wijze dan door het maken van een inbreuk op zijn huisrecht. In het voorliggende geval valt op de opgemaakte rapportages wat dit betreft wel het een en ander aan te merken. Uit de rapportages blijkt niet welke personen volgens de GBA op 14 januari 2008 naast verzoeker stonden ingeschreven op het adres [adres verzoeker]. De ter zitting overgelegde vier uittreksels uit de GBA geven evenmin voldoende duidelijkheid. Uit een uittreksel blijkt dat de betreffende persoon zich pas op 28 februari 2008 heeft gevestigd op dit adres. Dan blijven er drie personen over die op het woonadres van verzoeker stonden ingeschreven, terwijl in de rapportage melding wordt gemaakt van zes personen. Daarnaast blijkt uit de rapportage niet dat de namen van de op het adres van verzoeker ingeschreven personen afzonderlijk aan verzoeker zijn voorgehouden en wat de reactie van verzoeker op elk van deze namen is geweest.
2.8 In het bezwaarschrift van 24 januari 2008 heeft verzoeker onder meer aangevoerd, dat de medewerkers van verweerder hem tijdens het huisbezoek hebben gezegd dat hij beter terug kon keren naar Somalië en dat verzoeker deze opmerking als beledigend heeft ervaren. Ter zitting heeft verzoekers gemachtigde aangevoerd dat verzoeker na het huisbezoek onmiddellijk naar zijn kantoor is gekomen en dat hij op dezelfde dag als de dag waarop het huisbezoek plaatsvond, het bezwaarschrift aan verweerder heeft gezonden. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om te onderzoeken of de hiervoor vermelde mededeling daadwerkelijk aan verzoeker is gedaan. Daarvoor was zeker aanleiding, aangezien het gaat om een beweerde opmerking van medewerkers van verweerder die, als zou blijken dat deze inderdaad is gedaan, minst genomen ongepast is te noemen. Noch in de reactie op het bezwaarschrift van 24 januari 2008, noch ter zitting heeft verweerder betwist dat de opmerking is gedaan. Het voorgaande brengt de voorzieningenrechter ertoe het voorshands aannemelijk te achten dat de medewerkers van verweerder inderdaad tijdens het huisbezoek tegen verzoeker hebben gezegd dat hij beter terug kon keren naar Somalië. Hiermee is naar het oordeel van de voorzieningenrechter eveneens aannemelijk te achten dat verzoeker, die de Nederlandse nationaliteit heeft, deze mededeling als beledigend heeft ervaren en daardoor overstuur is geraakt.
2.9 Uit de rapportage van verweerders medewerkers blijkt onder meer, dat zij verzoeker op 24 januari 2008 omstreeks 13.25 uur een hersteltermijn hebben geboden tot 14.30 uur om hem de gelegenheid te geven alsnog mee te werken aan het huisbezoek. Toen verweerders medewerkers omstreeks 14.40 uur opnieuw bij verzoekers woning aankwamen, weigerde hij hen tot zijn woning toe te laten. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat deze weigering, die naar kan worden aangenomen voortkwam uit de omstandigheid dat verzoeker nog steeds boos was over de opmerking dat hij beter naar Somalië kon terugkeren, in redelijkheid niet aan verzoeker kan worden tegengeworpen. Gelet op wat de medewerkers hierover hebben gerapporteerd, hetgeen hiervoor is weergegeven onder 2.1, hadden zij zich dienen te realiseren dat verzoeker bij het tweede huisbezoek om 14.40 uur nog overstuur was van wat er die dag was gebeurd. De opmerking van verzoeker dat hij helemaal geen bijstandsuitkering meer wilde, is immers, gelet op het verleden van verzoeker als dakloze, evident in strijd met zijn eigen belangen. Onder deze omstandigheden had verweerder niet zonder meer kunnen besluiten tot buitenbehandelingstelling van verzoekers aanvraag. Het had in de rede gelegen dat verweerder verzoeker een langere hersteltermijn zou hebben geboden om hem in de gelegenheid te stellen zich te hernemen en alsnog aan het huisbezoek mee te werken. De geboden hersteltermijn van ongeveer een uur was immers gelet op de emotionele toestand van verzoeker te kort gebleken.
2.10 Op grond van het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel, dat de buitenbehandelingstelling van verzoekers aanvraag zoals neergelegd in het besluit van 29 januari 2008 in bezwaar geen stand zal houden. De overige gronden die verzoeker heeft aangevoerd tegen dit besluit behoeven op dit moment geen bespreking. Gelet op de betrokken belangen vereist onverwijlde spoed het treffen van een voorlopige voorziening. Bij deze belangenafweging wordt voorts het volgende in aanmerking genomen.
2.11 Bij uitspraak van 24 december 2007 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank in de zaken met reg. nrs. AWB 07-8268 en 07-7363 WWB verzoekers beroep gegrond verklaard. Dit beroep was gericht tegen de beslissing op bezwaar van 1 november 2007, waarbij het bezwaar van verzoeker tegen de beëindiging van zijn WWB-uitkering per 1 mei 2007 ongegrond is verklaard. Deze uitspraak, waartegen verweerder geen hoger beroep heeft ingesteld, brengt mee dat verweerder opnieuw op verzoekers bezwaar zal moeten beslissen. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de beslissing op bezwaar nog zeker twee maanden op zich zal laten wachten. Ook heeft verweerder ter zitting verklaard dat zijns inziens de uitspraak impliceert, dat verweerder alsnog zal moeten beslissen over de vraag of verzoeker in de maand mei 2007 recht op bijstand had, terwijl verweerder voorts op het standpunt staat dat voor zover er in mei 2007 een recht op bijstand bestaat, dit in ieder geval op 1 juni 2007 kan worden beëindigd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze opvatting van verweerder berust op onjuiste lezing van bedoelde uitspraak. Uit de uitspraak volgt immers dat de paar dagen die verzoeker in mei 2007 heeft gewerkt, onvoldoende grond vormen voor beëindiging van zijn WWB-uitkering. Andere beëindigingsgronden komen in de uitspraak niet aan de orde. Wel een door verweerder opgevoerde maatregel van 100% over drie maanden. Het opleggen van een maatregel lijkt niet te passen bij het beëindigen van de uitkering. Ook in de nu voorliggende procedure zijn geen andere beëindigingsgronden door verweerder naar voren gebracht. Vooralsnog is er dan ook aanleiding te veronderstellen dat verweerder de WWB-uitkering van verzoeker per 1 mei 2007 ten onrechte heeft ingetrokken en dat verzoeker nog immer recht heeft op deze uitkering.
2.12 Het voorgaande brengt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het verzoek om voorlopige voorziening, voor zover dit is gericht op schorsing van het besluit van 29 januari 2008, moet worden toegewezen in die zin, dat verweerder zal worden opgedragen met ingang van 8 februari 2008 aan verzoeker voorschotten te verstrekken ter hoogte van 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Tevens zal worden bepaald dat verweerder de verstrekking van de voorschotten dient voort te zetten tot zes weken na verzending van de beslissing op het bezwaar van verzoeker van 7 februari 2008.
2.13 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, voor zover dit is gericht op schorsing van het besluit van 29 januari 2008;
3.2 schorst het besluit van 29 januari 2008 tot zes weken na verzending van de beslissing op bezwaar;
3.3 treft de voorlopige voorziening in die zin, dat verweerder met ingang van 8 februari 2008 aan verzoeker voorschotten zal verstrekken ter hoogte van 90% van de voor verzoeker geldende bijstandsnorm en bepaalt dat deze voorziening voortduurt tot zes weken na de verzending van de te nemen beslissing op bezwaar;
3.4 veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haarlem in de door verzoeker gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 644,--, welk bedrag de gemeente Haarlem aan hem dient te betalen;
3.5 gelast dat de gemeente Haarlem het door verzoeker betaalde griffierecht van € 39,-- aan hem vergoedt;
3.6 wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, voor zover dit is gericht op schorsing van het besluit van 24 januari 2008.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J. van Brussel, voorzieningenrechter, en op
21 maart 2008 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van
P.M. van der Pol, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.