2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep bij de voorzieningenrechter is gedaan en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. De in het onderhavige geval verkregen informatie is van dien aard dat nader onderzoek geen relevante nieuwe gegevens zal opleveren. Ook overigens bestaat geen beletsel om met toepassing van voormeld wettelijk voorschrift onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak te doen.
2.2 Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
2.3 Ingevolge artikel 130, tweede lid, van de WVW is op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen de bestuurder van een motorrijtuig, ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid bestaat, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs.
2.4 Ingevolge artikel 130, derde lid, van de WVW wordt de in het tweede lid bedoelde vordering gedaan indien de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven, aan het verkeer deel te nemen. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is. Het ingevorderde rijbewijs wordt gelijktijdig met de schriftelijke mededeling, bedoeld in het eerste lid, aan het CBR toegezonden.
2.5 Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de WVW besluit het CBR indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling genomen.
2.6 Ingevolge artikel 131, derde lid, van de WVW (voor zover hier van belang) wordt bij het besluit, bedoeld in het eerste lid,
a. in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor een of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde lid, bedoelde besluit van kracht wordt.
2.7 Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
2.8 Ingevolge artikel 5 geschiedt een vordering tot overgifte van het rijbewijs als bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de WVW ten aanzien van een bestuurder van een motorrijtuig (onder andere) in de volgende gevallen:
c. er zijn duidelijke aanwijzingen dat betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, hetgeen bij twijfel bevestigd wordt door een medisch deskundige.
2.9 Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Regeling besluit het CBR voorts dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel de geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder "Drogerende stoffen Alcohol".
2.10 Ingevolge artikel 7 van de Regeling schorst het CBR in de gevallen bedoeld in artikel 5 overeenkomstig artikel 131, derde lid onder a, van de WVW de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen.
2.11 Bijlage 1 van de Regeling, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
Feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid dan wel lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven:
B. Geschiktheid
Lichamelijke geschiktheid
a. bewusteloosheid of stoornis in het bewustzijn.
2.12 Op 15 augustus 2007 is namens de korpschef van de politie Amsterdam-Amstelland aan verweerder de mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW gedaan. Blijkens deze mededeling heeft eiser op 12 juli 2007, tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden als chauffeur van een bergingsvoertuig, achter het stuur zijn bewustzijn verloren, waardoor hij met het voertuig van de weg is geraakt en vervolgens tegen een boom tot stilstand is gekomen. De hoofdagent van politie, rapporteur van het ongeval, heeft, zo blijkt uit de stukken, geen aanleiding gezien eiser, ingevolge artikel 130, tweede lid, juncto derde lid van de WVW, te verplichten tot overgifte van zijn rijbewijs. Verweerder heeft naar aanleiding van de mededeling op 12 december 2007 het bestreden besluit tot het verplicht stellen van een onderzoek en tot schorsing van het rijbewijs genomen.
2.13 Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen. Omdat zijn dienstverband wegens het niet beschikken over een geldig rijbewijs per 31 mei 2008 zal worden beëindigd, heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst.
2.14 De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
2.15 Voor zover het beroep zich richt tegen de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 131, eerste lid, van de WVW in samenhang gelezen met artikel 6, tweede lid, van de Regeling en Bijlage 1 van de Regeling, terecht heeft besloten eiser te verplichten mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid. De wetgeving biedt geen mogelijkheid om van de dwingendrechtelijke bepalingen af te wijken. Het beroep van eiser is voor zover ongegrond.
2.16 Ten aanzien van de schorsing van de geldigheid van het rijbewijs komt de voorzieningenrechter tot een ander oordeel. Verweerder heeft de schorsing gebaseerd op artikel 131, derde lid onder a, van de WVW in samenhang gelezen met het bepaalde in artikel 5, onder c, en artikel 7 van de Regeling. Verweerder wijst er daarbij op dat hij, in verband met het imperatieve karakter van artikel 5 en 7 van de Regeling, gehouden was tot schorsing van de geldigheid van het rijbewijs over te gaan en dat voor een belangenafweging geen plaats was.
2.17 De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat, nu het rijbewijs van eiser niet ingevolge artikel 130, tweede lid, WVW reeds ten tijde van het ongeval was ingevorderd, er geen sprake was van een geval als bedoeld in artikel 130, derde lid waarbij de schorsing zonder meer kon geschieden op grond van artikel 131, derde lid, onder a, WVW. De schorsing is dan ook geschied met toepassing van artikel 7 van de Regeling, overeenkomstig genoemd artikellid. Anders dan in het eerst genoemde geval waarbij de vordering heeft plaatsgevonden door een in artikel 130, tweede lid WVW genoemd persoon en de beoordeling of sprake is van een geval als genoemd in artikel 5 van de Regeling reeds ten tijde van die vordering heeft plaatsgevonden, heeft in het onderhavige geval geen vordering en derhalve ook geen beoordeling ingevolge artikel 5 van de Regeling plaatsgevonden. Dit betekent dat verweerder alvorens tot schorsing over te gaan, eerst zelf dient te toetsen of sprake is van een in artikel 5 genoemd geval. Aangezien die beoordeling ex nunc dient te geschieden kan verweerder ter onderbouwing van zijn besluit niet volstaan met een verwijzing naar het procesverbaal bij de mededeling ingevolge artikel 130, eerste lid WVW, doch zal hij ook rekening moeten houden met eventuele nieuwe feiten en gewijzigde omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periode tussen de mededeling en de datum van zijn besluit. Ingevolge het bepaalde in artikel 5, onder c, van de Regeling zal verweerder ingeval van twijfel ook een medisch deskundige moeten raadplegen.
2.18 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, onder verwijzing naar het feitencomplex zoals omschreven in het procesverbaal op 12 juli 2007, op het standpunt gesteld dat er voldoende duidelijke aanwijzingen zijn dat eiser lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert en dat er derhalve sprake is van een geval als genoemd in artikel 5, onder c, van de Regeling. Teneinde dit standpunt te weerleggen heeft eiser in bezwaar een “periodieke evaluatie” van de bedrijfsarts overlegd, waarin – onder verwijzing naar een informatiebrief van de huisarts van eiser – wordt verklaard dat de herhalingskans voor het opnieuw onwel worden achter het stuur niet hoger wordt ingeschat dan bij andere mensen. Eiser is van mening dat op grond van deze verklaringen kan worden getwijfeld aan het vermoeden dat hij lijdt aan een aandoening waardoor hij lichamelijk niet functioneert en dat verweerder een medisch deskundige had moeten raadplegen.
2.19 De voorzieningenrechter deelt het standpunt van eiser. Door in het bestreden besluit te volstaan met een verwijzing naar de medische feiten zoals weergegeven in de mededeling en niet in te gaan op de door eiser overgelegde verklaring van de bedrijfsarts (en huisarts) heeft verweerder miskend dat hij een volledige toets dient uit te voeren of (nog) wel aan de voorwaarden gesteld in artikel 5 van de Regeling wordt voldaan. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er op grond van de door eiser naar voren gebrachte verklaringen zodanige reden voor twijfel als bedoeld in artikel 5, onder c, van de Regeling bestond dat verweerder alvorens tot schorsing over te gaan een medisch deskundige had dienen te raadplegen dan wel inhoudelijk had moeten motiveren waarom de door eiser overgelegde verklaring en nieuwe feiten geen aanleiding gaven tot een dergelijk raadpleging.
2.20 Gelet op het voorgaande is het beroep tegen het besluit om de geldigheid van het rijbewijs van eiser te schorsen gegrond.
2.21 Nu het beroep gegrond is, bestaat er aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten geheel zijn toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voor deze kosten wordt met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht
€ 966,00 toegekend (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarbij het gewicht van de zaak als gemiddeld is aangemerkt).