ECLI:NL:RBHAA:2008:BD6947

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
11 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
15/035186-02
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Mr. Kingma
  • Mrs. Mateman
  • Mr. Ten Voorde
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvordering in verband met drugstransporten met meerdere schepen

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 11 juli 2008 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen een veroordeelde die betrokken was bij drugstransporten. De veroordeelde, geboren in 1948, was eerder veroordeeld door het gerechtshof te Amsterdam voor deelname aan een criminele organisatie en betrokkenheid bij verschillende drugstransporten tussen 1998 en 2003. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde betrokken was bij het transport van verdovende middelen met de schepen [schip1] en [schip2]. De rechtbank heeft verschillende getuigenverklaringen en bewijsmiddelen overwogen, maar kwam tot de conclusie dat er onvoldoende concrete aanwijzingen waren voor de betrokkenheid van de veroordeelde bij bepaalde transporten. De officier van justitie had een vordering ingediend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij een bedrag van € 10.126.280,- werd geëist. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde op € 1.553.312,- werd geschat, gebaseerd op de bewezen verklaarde transporten. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gedeeltelijk toegewezen en de veroordeelde verplicht om dit bedrag aan de Staat te betalen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de rechters aanwezig waren, en is openbaar uitgesproken op de zitting.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector Strafrecht
Meervoudige Kamer
Tegenspraak
Parketnummer: 15/035186-02
Uitspraakdatum: 11 juli 2008
Beslissing (ex artikel 36e Sr)
1. Vordering
Deze beslissing heeft betrekking op de vordering van de officier van justitie d.d. 5 september 2008 ten aanzien van de feiten in de zaak onder bovenstaand parketnummer, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht tot een maximum van € 10.126.280,- in de zaak tegen:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 1948 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats].
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken waaronder het met deze vordering samenhangende strafdossier en de in het kader van de schriftelijke voorbereiding tussen de officier van justitie en de raadsman van veroordeelde gewisselde conclusies.
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek ter openbare terechtzitting van 30 mei 2008.
2. Overwegingen
Bij arrest van 14 april 2006 van het Gerechtshof Amsterdam is voornoemde [veroordeelde] veroordeeld terzake van, voor zover van belang:
- feit 1: de voortgezette handeling van
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod
en
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
- feit 2: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
- feit 3 subsidiair: opzetheling, meermalen gepleegd.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het onder voormeld parketnummer aangelegd straf- en ontnemingsdossier alsmede op grond van het onderzoek ter terechtzitting in zowel de strafzaak als de ontnemingszaak aannemelijk is geworden dat de veroordeelde door middel van of uit baten van de feiten waarvoor hij bij voornoemd arrest is veroordeeld wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
2.3 Transporten
2.3.1 Verweer raadsman
De raadsman van veroordeelde betwist bij conclusie van antwoord de gestelde aannemelijkheid van betrokkenheid van zijn cliënt bij deze transporten en concludeert dat het door deze transporten verkregen voordeel buiten de berekening van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel behoort te blijven. Hiertoe voert de raadsman aan dat de verklaringen in het dossier niet aannemelijk maken dat zijn cliënt inhoudelijk de rechterhand was van medeveroordeelde [medeveroordeelde1] en voorts dat niet gebleken is welke concrete bemoeienissen veroordeelde bij de transporten met de [schip1] zou hebben gehad en op welke wijze die bemoeienissen de betrokkenheid van veroordeelde bij genoemde transporten aannemelijk zouden maken. Tenslotte betwist de raadsman, voorzover de rechtbank wel aannemelijk acht dat zijn cliënt betrokken is geweest, de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel nu deze uitgaat van de overigens niet onderbouwde aanname dat het vervoerde gewicht gelijk zal zijn geweest aan het onderschepte transport.
2.3.2 Bewezen verklaarde transport [schip1] 1999
De rechtbank stelt voorop dat [medeveroordeelde1], [medeveroordeelde2 en 3] en [medeveroordeelde4] zijn veroordeeld voor het transport met de [schip1] in 1999, zodat vastgesteld kan worden dat dit transport daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
De rechtbank acht eveneens voldoende aannemelijk dat veroordeelde bij dit transport betrokken is geweest, gelet op de volgende feiten en omstandigheden.
Veroordeelde is door het gerechtshof te Amsterdam veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie in de periode 1 januari 1998 tot en met oktober 2003 alsmede voor betrokkenheid bij het mislukte transpo[schip2] de [schip2] in 1998. Veroordeelde heeft ter terechtzitting in eerste aanleg aangegeven de rechterhand van [medeveroordeelde1] te zijn geweest bij dit mislukte transport. Het gerechtshof heeft hiertoe overwogen dat hij actief heeft deelgenomen aan de onderhandelingen met de Schotse betrokkenen.
Daarbij komt dat de tijdens de procedure in hoger beroep (in Edinburg, Schotland) door de raadsheercommissaris gehoorde getuige genaamd [getuige] heeft verklaard dat [medeveroordeelde1] en [veroordeelde] tijdens de onderhandeling over het transpo[schip2] de [schip2] in 1998 gezegd zouden hebben dat ze hierna een grotere boot zouden kopen en dat ze “het” weer zouden doen. Uit het onderzoek is gebleken dat in november 1998 al over het aankopen van de [schip1] werd gesproken. Gelet op de grotere capaciteit van de [schip1] kan de [schip1] de genoemde grotere boot zijn (bijlage VRH, L-01 p. 7).
Bovendien heeft veroordeelde, volgens een verklaring van [betrokkene1], in de zomer van 1999 een bemiddelende rol gespeeld bij de verwerving van de afhaalboot met de naam [afh[afhaalboot]]. Uit het rapport “Hasjtransporten [organisatie]” blijkt dat de [afhaalboot] als afhaalboot is gebruikt voor het transport met de [schip1] in 1999 (bijlage VRH H-03, p. 181).
Tenslotte is veroordeelde, blijkens de verklaring van [betrokkene2], in 2003 met [medeveroordeelde1] aanwezig geweest bij een bespreking in Portugal met [medeveroordeelde4] over de betaling aan “de meiden” van de gearresteerde bemanningsleden van de [schip1] in verband met het mislukte transport in 2000. Er moest worden gepraat omdat het geld voor “de meiden” op was. Deze verklaring wordt ondersteund door onderzoeksgegevens.
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit kan worden gegaan van een gewicht van 8.690 kilo. De rechtbank overweegt in dit verband dat de invoer van circa 8.500 kilo bewezen is verklaard.
2.3.3 Eerste en tweede transport [schip1] 1998
De officier van justitie heeft een aantal bewijsmiddelen aangevoerd, waaruit zij opmaakt dat er door [betrokkene3], [medeveroordeelde2] en [medeveroordeelde3] eind april 1998 een reis is gemaakt met de [schip1]. Voorts haalt de officier van justitie de verklaring van [betrokkene4] aan, waaruit zou blijken dat [betrokkene3] in 1998 met de [schip1] twee reizen heeft gemaakt, waarbij verdovende middelen vanuit Marokko over zee naar Europa zijn vervoerd (bijlage VRH, A-02, p. 53). Uit het door de Regiopolitie Noord-Holland Noord opgemaakte rapport blijkt voorts dat de [schip1] op 21 juni 1998 met schade de haven van IJmuiden binnenliep en dat er werd geconstateerd dat het hele schip was besprenkeld met gasolie (bijlage DOCS, 08, p.1).
Met betrekking tot het tweede transport met de [schip1] in 1998 grondt de officier van justitie haar conclusie dat er een geslaagd drugstransport heeft plaats gevonden op de hiervoor genoemde verklaring van [betrokkene4], de constatering van de douane dat de [schip1] eind juli 1998 vertrok uit de haven van IJmuiden, alsmede de waarneming van de Belgische douane dat het schip op 15 september 1998 in de haven van Nieuwpoort ligt en dat het schip op 21 september 1998 tien centimeter hoger was komen te liggen in de haven van Nieuwpoort (bijlage DOCS, 01, p. 1).
De rechtbank is van oordeel dat er op grond van de bovengenoemde bewijsmiddelen onvoldoende concrete aanwijzingen zijn dat er in 1998 met de [schip1] tweemaal een transport met verdovende middelen heeft plaatsgevonden.
De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat uit de verklaring van [betrokkene4] - welke ter ondersteuning van de vaarbewegingen met de [schip1] wordt gebruikt - slechts valt op te maken dat hij van [betrokkene3] heeft gehoord dat er twee verdovende middelen transporten met de [schip1] hebben plaatsgevonden in 1998. De rechtbank is van oordeel dat deze de-auditu-verklaring onvoldoende concreet is. Over de veronderstelde (geslaagde) transporten van verdovende middelen wordt door hem geen enkel detail genoemd zodat zijn verklaring wat dat betreft niet controleerbaar is. Ook de constatering van de Belgische douane dat het schip op 21 september 1998 tien centimeter hoger is komen te liggen en het gegeven dat het schip op 21 juni 1998 met gasolie was besprenkeld, vormen onvoldoende aanwijzingen dat er twee transporten met verdovende middelen hebben plaatsgevonden met de [schip1] in 1998.
2.3.4 Transport [schip2] 1998
De officier van justitie heeft ter ondersteuning van het geslaagde transport met de [schip2] in 1998 het volgende aangevoerd. Veroordeelde, [medeveroordeelde1], [medeveroordeelde4], [betrokkene5] en [betrokkene6] zijn veroordeeld voor het op 1 oktober 1998 mislukte transport met ditzelfde schip. [betr[betrokkene7] heeft op 9 januari 2004 verklaard dat [betrokkene6] een ritje heeft gemaakt waaraan hij goed verdiend had (bijlage VRH, C-01, p. 49). [betrokkene4] heeft op 29 mei 2001 verklaard dat het volgende transport met een andere boot dan de [schip1] zou worden gedaan en dat “als het goed is” [betrokkene6] met het tweede reisje is gearresteerd (bijlage VRH, A-01, p. 48). De officier merkt bovendien nog op dat uit geen van de verklaringen is gebleken dat de door de organisatie gebruikte schepen ooit voor andere doeleinden dan voor vervoer van hasjiesj zijn ingezet.
De rechtbank overweegt het volgende.
De officier van justitie neemt als uitgangspunt dat nu een aantal personen waaronder veroordeelde is veroordeeld voor het mislukte transport met de [schip2] niet kan worden uitgesloten dat zij ook bij het, zoals uit de verklaring van [betrokkene4] valt op te maken, “eerste reisje” betrokken zijn geweest. De rechtbank merkt hierbij op dat uit de verklaring van [betrokkene7] slechts blijkt dat er “een” transport heeft plaatsgevonden waaraan [betrokkene6] goed verdiend zou hebben. Hieruit valt echter niet af te leiden met welk schip en wanneer het transport is gedaan. De rechtbank is voorts van oordeel dat, gelet op het de-auditu-karakter van de verklaring van [betrokkene4], waaruit bovendien naar voren komt dat hij het niet zeker weet, onvoldoende aannemelijk is dat er ook een geslaagd transport met de [schip2] heeft plaatsgevonden. Dat uit geen van de verklaringen is gebleken dat de schepen nooit voor andere doeleinde zijn ingezet, is onvoldoende om aan te tonen dat er telkens wanneer er vaarbewegingen met het schip worden waargenomen, verdovende middelen zijn vervoerd.
De rechtbank is ook ten aanzien van dit transport van oordeel dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat het reisje waar [betrokkene7] en [betrokkene4] over verklaren door de [schip2] is gemaakt en dat het een transport met verdovende middelen betreft.
2.3.5 Transport met [schip3] juni 2000- winter 2000/2001 en de afhaaltransporten met de [schip3] en de [schip4]
De officier van justitie heeft in de rapportage met betrekking tot door de [organisatie] uitgevoerde hasjtransporten uit de verklaringen van [betrokkene8], [betrokkene2], [betrokkene9], [betrokkene10] en [betrokkene7] de conclusie getrokken dat de zeiljacht de [schip3] omstreeks 2000 in het bezit van de organisatie was en werd gebruikt ten behoeve van het vervoer van hasj (dossierpagina’s 16-17 van de rapportage met betrekking tot door de [organisatie] uitgevoerde hasjtransporten).
Ten aanzien van het geslaagde transport met de [schip3] in juni 2000- winter 2000/2001 voegt de officier van justitie daar nog de verklaring van [betrokkene11] aan toe, inhoudende dat zij in augustus 2000 van [medeveroordeelde4] heeft gehoord dat de tweede trip was uitgevoerd door [medeveroordeelde3] en [medeveroordeelde2], waarbij zij 7.000 kilo aan boord zouden hebben gehad. Het was haar niet bekend met welke boot dit was (bijlage VRH, E-01, p. 163). De verklaring van [betrokkene7] houdt daarnaast in dat er in de winter van 2000/2001 twee zeilboten in Enkhuizen lagen en dat hij uit de bewoordingen van [medeveroordeelde4] heeft begrepen dat [medeveroordeelde2] en [medeveroordeelde3] met één van die boten een hasjtransport hadden gedaan (bijlage VRH, C-01, p. 47).
In aanvulling hierop wordt met betrekking tot de afhaaltransporten met de [schip3] en de [schip4] de verklaring van [betrokkene2] aangehaald, inhoudende dat hij van [medeveroordeelde2] en [medeveroordeelde3] heeft gehoord dat men met de [schip3] een transport heeft gehaald vanaf een andere boot en dat ook de [schip4] aan die reis zou hebben deelgenomen (bijlage VRH, D-03, p. 15).
Daarnaast heeft [betrokkene7] verklaard dat hij van [medeveroordeelde3] had gehoord dat er in de [schip4] nieuwe vloerbedekking moest worden gelegd. Voor [betrokkene7] was het duidelijk dat deze zeilboot was gebruikt voor het transport van hasj (bijlage VRH, C-01, p. 47).
De rechtbank neemt het volgende in aanmerking.
De rechtbank stelt voorop dat de de-auditu-verklaringen van [betrokkene7], [betrokkene11] en [betrokkene2] onvoldoende concreet zijn. Zo blijkt uit de verklaring van [betrokkene11] niet over welke boot het gaat. Ook [betrokkene7] heeft het over één van de twee zeilboten welke in de haven van Enkhuizen lagen, waarmee een hasjtransport is gedaan. Hierbij noemt hij ook geen namen van de boten of tijdstippen van de transporten. Voorts heeft [betrokkene7] van [medeveroordeelde3] gehoord dat er nieuwe vloerbedekking in de [schip4] is gelegd. Hij concludeert daar zelf uit dat de zeilboot waarschijnlijk is gebruikt voor het transport van hasj.
De algemene constatering dat de [schip3] in handen van de organisatie was en de aangehaalde de-auditu-verklaringen vormen onvoldoende aanwijzingen voor de door de officier van justitie gestelde drugstransporten met de [schip3] en de [schip4].
2.4 Verdeelsleutel
De raadsman heeft bij conclusie van antwoord gesteld dat de verdeling van 40-60% onjuist is, nu dit geen recht doet aan de meer ondergeschikte positie van cliënt.
De rechtbank stelt vast dat het gerechtshof te Amsterdam veroordeelde voor deelneming aan een criminele organisatie heeft veroordeeld en daarbij het volgende heeft overwogen.
“De betrokkenheid van verdachte bij de organisatie bestond onder meer hieruit dat hij was betrokken bij de organisatie van het hasjiesjtransport met de boot [schip2]. Verdachte heeft samen met een ander actief deelgenomen aan de onderhandelingen met Schotse betrokkenen.”
Het gerechtshof heeft bij de strafoplegging voorts aannemelijk geacht dat verdachte binnen de organisatie een wezenlijke rol speelde met betrekking tot geldzaken van (andere deelnemers aan) de organisatie.
Medeveroordeelde [medeveroordeelde1] is door het gerechtshof te Amsterdam als bestuurder van de criminele organisatie veroordeeld. Het hof heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen.
“Verdachte heeft van januari 1998 tot en met oktober 2003 deelgenomen aan een criminele organisatie. De organisatie hield zich bezig met het binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of afleveren en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van zeer grote partijen hasjiesj. Verdachte is als bestuurder van de organisatie opgetreden. Zijn betrokkenheid bij de organisatie heeft mede bestaan uit betrokkenheid bij het organiseren van diverse transporten, welke voornamelijk via boten plaatsvonden. Verdachte had een leidinggevende positie en hield zich bezig met de financiële en organisatorische aangelegenheden.”
De rechtbank merkt voorts op dat een aantal Schotse - ook bij het mislukte transport met de [schip2] betrokken geweest zijnde - getuigen, hebben verklaard dat zij de indruk hadden dat [medeveroordeelde1] en [veroordeelde] “de bazen” waren. De indruk was in ieder geval niet dat zij over de te nemen beslissingen nog ruggespraak dienden te houden met binnen de organisatie hoger geplaatste personen. [medeveroordeelde1] was van beiden wel het meest dominant aanwezig (bijlage VRH, L-01, p. 8 en bijlage VRH, M-01, p. 14, 16, 19 en 20).
Nu van de zijde van de verdediging onvoldoende is onderbouwd waarom het voorgaande de door de officier van justitie gehanteerde verdeelsleutel van 40% -60% niet rechtvaardigt, zal de rechtbank deze verdeelsleutel eveneens hanteren. Het is de rechtbank niet gebleken dat anderen dan [medeveroordeelde1] en [veroordeelde] hebben geprofiteerd van het voordeel voor de organisatie zoals in de ontnemingsrapportage berekend. De rechtbank merkt daarbij op dat de beloning voor wel bekende medeverdachten daarvan al als loonkosten is afgetrokken.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel van [veroordeelde] verkregen uit het bewezen verklaarde transport met de [schip1] komt derhalve op 40% van € 3.883.280,-, hetgeen neerkomt op een bedrag van in totaal € 1.553.312,-.
2.5 Draagkracht
De raadsman heeft bij conclusie van antwoord gesteld dat veroordeelde niet beschikt over voldoende draagkracht en heeft de rechtbank verzocht de betalingsverplichting te matigen.
De rechtbank is, evenals de officier van justitie, van oordeel dat dit verweer dient te worden verworpen. Op voorhand is niet duidelijk geworden dat veroordeelde thans en in de toekomst geen draagkracht heeft.
2.6 Wederrechtelijk verkregen voordeel
Alles overwegende schat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op een totaalbedrag van € 1.553.312,-.
Er zijn verder geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die naar het oordeel van de rechtbank aanleiding geven voormeld bedrag te matigen.
De rechtbank zal op grond van het vorenoverwogene en gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht bepalen dat veroordeelde ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van eerder vermeld feit/vermelde feiten het hierna te noemen bedrag aan de staat dient te betalen.
3. Beslissing
De rechtbank legt aan de veroordeelde de verplichting op om ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat te betalen een bedrag van € 1.553.312,- (zegge éénmiljoenvijfhonderddrieënvijftigduizenddriehonderdtwaalf euro).
4. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Deze beslissing is gegeven door:
mr. Kingma, voorzitter,
mrs. Mateman en Ten Voorde, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. Blijleven,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 11 juli 2008.
Mr. Ten Voorde is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.