ECLI:NL:RBHAA:2008:BD7055

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
11 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
15/035276-00
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. Kingma
  • mrs. Mateman
  • mr. Ten Voorde
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvordering in verband met drugstransporten en criminele organisatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 11 juli 2008 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen een veroordeelde die betrokken was bij een criminele organisatie die zich bezighield met drugstransporten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde, geboren in 1957, als bestuurder van de organisatie heeft gefungeerd en betrokken was bij het organiseren van diverse transporten van hasjiesj. De rechtbank heeft verschillende feiten beoordeeld, waaronder het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en deelname aan een organisatie met criminele doeleinden. De rechtbank oordeelde dat de verdediging onvoldoende bewijs heeft geleverd om de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel te betwisten. De rechtbank heeft het totale wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 2.334.736,-, dat de veroordeelde aan de Staat moet betalen. De rechtbank heeft de vordering van het openbaar ministerie, die oorspronkelijk was vastgesteld op een maximum van € 26.230.588,-, beoordeeld en geconcludeerd dat de kosten van andere criminele ondernemingen niet in mindering kunnen worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel. De uitspraak is gedaan in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector Strafrecht
Meervoudige Kamer
Tegenspraak
Parketnummer: 15/035276-00
Uitspraakdatum: 11 juli 2008
Beslissing (ex artikel 36e Sr)
1. Vordering
Deze beslissing heeft betrekking op de vordering van de officier van justitie d.d. 5 september 2006 ten aanzien van de feiten in de zaak onder bovenstaand parketnummer, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht tot - na vermeerdering van eis ter terechtzitting van 26 januari 2007 - een maximum van € 26.230.588,- in de zaak tegen:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 1957 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats].
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken waaronder het met deze vordering samenhangende strafdossier en de in het kader van de schriftelijke voorbereiding tussen de officier van justitie en de raadsman van veroordeelde gewisselde conclusies.
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek ter openbare terechtzitting van 30 mei 2008.
2. Overwegingen
2.1 Algemeen
Bij arrest van 14 april 2006 van het Gerechtshof Amsterdam is voornoemde [veroordeelde] onherroepelijk veroordeeld terzake van, voor zover van belang:
- feit 1: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
- feit 2: poging tot medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
- feit 3: de voortgezette handeling van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod en opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod
- feit 4A : deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij bestuurder van die organisatie is;
- feit 4B: het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
- feit 5: witwassen, meermalen gepleegd en medeplegen van witwassen;
- feit 6 subsidiair: medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het onder voormeld parketnummer aangelegd straf- en ontnemingsdossier alsmede op grond van het onderzoek ter terechtzitting in zowel de strafzaak als de ontnemingszaak aannemelijk is geworden dat de veroordeelde door middel van of uit baten van de feiten waarvoor hij bij voornoemd arrest is veroordeeld wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
De raadsman heeft in de conclusie van antwoord en ter terechtzitting een aantal verweren gevoerd welke hieronder zullen worden besproken.
2.2 Onschuldpresumptie (Geerings)
De raadsman van veroordeelde heeft in zijn conclusie van antwoord, onder verwijzing naar de uitspraak van het EHRM d.d. 1 maart 2007 (Geerings vs Nederland), aangevoerd dat het in strijd is met de onschuldpresumptie om bij de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel ook transporten te betrekken waarvoor zijn cliënt niet is veroordeeld.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Het te ontnemen bedrag is berekend op grond van de veronderstelde opbrengsten van door de [organisatie] georganiseerde hasjtransporten. Het Hof heeft bewezen verklaard dat veroordeelde bestuurder van die organisatie is geweest zodat, aldus de officier van justitie, aangenomen kan worden dat hij daarvan voordeel heeft genoten. Het openbaar ministerie heeft aldus, zo constateert de rechtbank, er niet voor gekozen uit te gaan van voordeel waarvan is vast te stellen dat veroordeelde dit heeft genoten, bijvoorbeeld op grond van onder hem aangetroffen vermogen. In dat geval, zo leidt de rechtbank uit genoemde uitspraak af, dient de rechtbank ‘beyond a reasonable doubt’ vast te stellen dat veroordeelde betrokken is geweest bij genoemde transporten, in elk geval op zodanige wijze dat aangenomen kan worden dat hij - al dan niet door middel van een criminele organisatie - daarvan voordeel heeft genoten. Dat houdt dus niet in, zoals de verdediging heeft aangevoerd, dat veroordeelde ook daadwerkelijk voor bedoelde transporten dient te zijn veroordeeld.
2.3 Transporten
2.3.1 Bewezen verklaarde transport [schip1] 1999
De rechtbank stelt vast dat veroordeelde uit het bewezen verklaarde transport met de [schip1] in 1999 wederrechtelijk voordeel heeft behaald, hetgeen van de zijde van de verdediging niet is betwist.
De raadsman heeft ten aanzien van dit transport aangevoerd dat het geschat wederrechtelijk verkregen voordeel van € 3.883.280 voor de organisatie,-, waarvan € 2.329.968,- voor zijn cliënt, voor één transport buitensporig is. Hij stelt dat het openbaar ministerie er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de organisatie, dan wel zijn cliënt met betrekking tot dit transport zoveel geld heeft verdiend.
De rechtbank is van oordeel dat de raadsman de berekening van het openbaar ministerie van het wederrechtelijk verkregen voordeel onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. In de ontnemingsrapportage is uitgebreid toegelicht op welke wijze de opbrengsten en kosten van dit transport zijn in te schatten. De verdediging heeft daar slechts in algemene zin op gereageerd.
De rechtbank volgt dan ook de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals is opgenomen in de rapportage met betrekking tot door de [organisatie] uitgevoerde hasjtransporten. De rechtbank stelt het totale wederrechtelijk verkregen voordeel van het bewezen verklaarde transport met de [schip1] derhalve vast op € 3.883.280,-.
2.3.2 Eerste en tweede transport [schip1] 1998
De raadsman stelt bij conclusie van antwoord dat veroordeelde niets van deze twee transporten heeft geweten en derhalve betwist hij voordeel te hebben genoten naar aanleiding van deze transporten. Daarnaast voert hij aan dat de [schip1] meermalen is gecontroleerd door de douane, waarbij niets is aangetroffen en voorts dat in de gehele toelichting op deze transporten veroordeelde niet wordt genoemd, afgezien van één telefoongesprek dat volgens het rapport gaat over een ander transport.
De officier van justitie heeft een aantal bewijsmiddelen aangevoerd, waaruit zij opmaakt dat er door [betrokkene1], [medeveroordeelde1] en [medeveroordeelde2] eind april 1998 een reis is gemaakt met de [schip1]. Voorts haalt de officier van justitie de verklaring van [betrokkene2] aan, waaruit zou blijken dat [betrokkene1] in 1998 met de [schip1] twee reizen heeft gemaakt, waarbij verdovende middelen vanuit Marokko over zee naar Europa zijn vervoerd (VRH, A-02, p. 53). Uit het door de Regiopolitie Noord-Holland Noord opgemaakte rapport blijkt voorts dat de [schip1] op 21 juni 1998 met schade de haven van IJmuiden binnenliep en dat er werd geconstateerd dat het hele schip was besprenkeld met gasolie (DOCS, 08, p.1).
Met betrekking tot het tweede transport met de [schip1] in 1998 grondt de officier van justitie haar conclusie dat er een geslaagd drugstransport heeft plaats gevonden op de hiervoor genoemde verklaring van [betrokkene2], de constatering van de douane dat de [schip1] eind juli 1998 vertrok uit de haven van IJmuiden, alsmede de waarneming van de Belgische douane dat het schip op 15 september 1998 in de haven van Nieuwpoort ligt en dat het schip op 21 september 1998 tien centimeter hoger was komen te liggen in de haven van Nieuwpoort (DOCS, 01, p. 1).
De rechtbank is van oordeel dat er op grond van de bovengenoemde bewijsmiddelen onvoldoende concrete aanwijzingen zijn dat er in 1998 met de [schip1] tweemaal een transport met verdovende middelen heeft plaatsgevonden.
De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat uit de verklaring van [betrokkene2] - welke ter ondersteuning van de vaarbewegingen met de [schip1] wordt gebruikt - slechts valt op te maken dat hij van [betrokkene1] heeft gehoord dat er twee verdovende middelen transporten met de [schip1] hebben plaatsgevonden in 1998. De rechtbank is van oordeel dat deze de-auditu-verklaring onvoldoende concreet is. Over de veronderstelde (geslaagde) transporten van verdovende middelen wordt door hem geen enkel detail genoemd zodat zijn verklaring wat dat betreft niet controleerbaar is. Ook de constatering van de Belgische douane dat het schip op 21 september 1998 tien centimeter hoger is komen te liggen en het gegeven dat het schip op 21 juni 1998 met gasolie was besprenkeld, vormen onvoldoende aanwijzingen dat er twee transporten met verdovende middelen hebben plaatsgevonden met de [schip1] in 1998.
2.3.3 Transport [schip2] 1998
De raadsman van veroordeelde stelt bij conclusie van antwoord dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat dit transport heeft plaatsgevonden.
De officier van justitie heeft ter ondersteuning van het geslaagde transport met de [schip2] in 1998 het volgende aangevoerd. Veroordeelde, [medeveroordeelde3], [medeveroordeelde4], [betrokkene3] en [betrokkene4] zijn veroordeeld voor het op 1 oktober 1998 mislukte transport met ditzelfde schip. [betrokkene5] heeft op 9 januari 2004 verklaard dat [betrokkene4] een ritje heeft gemaakt waaraan hij goed verdiend had (VRH, C-01, p. 49). [betrokkene2] heeft op 29 mei 2001 verklaard dat het volgende transport met een andere boot dan de [schip1] zou worden gedaan en dat “als het goed is” [betrokkene4] met het tweede reisje is gearresteerd (VRH, A-01, p. 48). De officier merkt bovendien nog op dat uit geen van de verklaringen is gebleken dat de door de organisatie gebruikte schepen ooit voor andere doeleinden dan voor vervoer van hasjiesj zijn ingezet.
De rechtbank overweegt het volgende.
De officier van justitie neemt als uitgangspunt dat nu een aantal personen waaronder veroordeelde is veroordeeld voor het mislukte transport met de [schip2] niet kan worden uitgesloten dat zij ook bij het, zoals uit de verklaring van [betrokkene2] valt op te maken, “eerste reisje” betrokken zijn geweest. De rechtbank merkt hierbij op dat uit de verklaring van [betrokkene5] slechts blijkt dat er “een” transport heeft plaatsgevonden waaraan [betrokkene4] goed verdiend zou hebben. Hieruit valt echter niet af te leiden met welk schip en wanneer het transport is gedaan. De rechtbank is voorts van oordeel dat, gelet op het de-auditu-karakter van de verklaring van [betrokkene2], waaruit bovendien naar voren komt dat hij het niet zeker weet, onvoldoende aannemelijk is dat er ook een geslaagd transport met de [schip2] heeft plaatsgevonden. Dat uit geen van de verklaringen is gebleken dat de schepen nooit voor andere doeleinde zijn ingezet, is onvoldoende om aan te tonen dat er telkens wanneer er vaarbewegingen met het schip worden waargenomen, verdovende middelen zijn vervoerd.
De rechtbank is ook ten aanzien van dit transport van oordeel dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat het reisje waar [betrokkene5] en [betrokkene2] over verklaren door de [schip2] is gemaakt en dat het een transport met verdovende middelen betreft.
2.3.4 Transport met [schip3] juni 2000- winter 2000/2001 en de afhaaltransporten met de [schip3] en de [schip4]
Ten aanzien van deze transporten heeft de raadsman van veroordeelde bij conclusie van antwoord naar voren gebracht dat de officier van justitie diverse verklaringen heeft aangehaald, maar dat de naam van veroordeelde daar niet in wordt genoemd. Op basis daarvan is niet aannemelijk dat veroordeelde door middel van deze transporten daadwerkelijk wederrechtelijk verkregen voordeel zou hebben genoten.
De officier van justitie heeft in de rapportage met betrekking tot door de [organisatie] uitgevoerde hasjtransporten uit de verklaringen van [betrokkene6], [betrokkene7] [betrokkene8], [betrokkene9] en [betrokkene5] de conclusie getrokken dat de zeiljacht de [schip3] omstreeks 2000 in het bezit van de organisatie was en werd gebruikt ten behoeve van het vervoer van hasj (dossierpagina’s 16-17 van de rapportage met betrekking tot door de [organisatie] uitgevoerde hasjtransporten).
Ten aanzien van het geslaagde transport met de [schip3] in juni 2000- winter 2000/2001 voegt de officier van justitie daar nog de verklaring van [betrokkene10] aan toe, inhoudende dat zij in augustus 2000 van [medeveroordeelde4] heeft gehoord dat de tweede trip was uitgevoerd door [medeveroordeelde2] en [medeveroordeelde1], waarbij zij 7.000 kilo aan boord zouden hebben gehad. Het was haar niet bekend met welke boot dit was (VRH, E-01, p. 163). De verklaring van [betrokkene5] houdt daarnaast in dat er in de winter van 2000/2001 twee zeilboten in Enkhuizen lagen en dat hij uit de bewoordingen van [medeveroordeelde4] heeft begrepen dat [medeveroordeelde1] en [medeveroordeelde2] met één van die boten een hasjtransport hadden gedaan (VRH, C-01, p. 47).
In aanvulling hierop wordt met betrekking tot de afhaaltransporten met de [schip3] en de [schip4] de verklaring van [betrokkene7] aangehaald, inhoudende dat hij van [medeveroordeelde1] en [medeveroordeelde2] heeft gehoord dat men met de [schip3] een transport heeft gehaald vanaf een andere boot en dat ook de [schip4] aan die reis zou hebben deelgenomen (VRH, D-03, p. 15).
Daarnaast heeft [betrokkene5] verklaard dat hij van [medeveroordeelde2] had gehoord dat er in de [schip4] nieuwe vloerbedekking moest worden gelegd. Voor [betrokkene5] was het duidelijk dat deze zeilboot was gebruikt voor het transport van hasj (VRH, C-01, p. 47).
De rechtbank neemt het volgende in aanmerking.
De rechtbank stelt voorop dat de de-auditu-verklaringen van [betrokkene5], [betrokkene10] en [betrokkene7] onvoldoende concreet zijn. Zo blijkt uit de verklaring van [betrokkene10] niet over welke boot het gaat. Ook [betrokkene5] heeft het over één van de twee zeilboten welke in de haven van Enkhuizen lagen, waarmee een hasjtransport is gedaan. Hierbij noemt hij ook geen namen van de boten of tijdstippen van de transporten. Voorts heeft [betrokkene5] van [medeveroordeelde2] gehoord dat er nieuwe vloerbedekking in de [schip4] is gelegd. Hij concludeert daar zelf uit dat de zeilboot waarschijnlijk is gebruikt voor het transport van hasj.
De algemene constatering dat de [schip3] in handen van de organisatie was en de aangehaalde de-auditu-verklaringen vormen onvoldoende aanwijzingen voor de door de officier van justitie gestelde drugstransporten met de [schip3] en de [schip4].
2.4 Verdeelsleutel
De raadsman heeft bij conclusie van antwoord gesteld dat vastgesteld moet worden welk deel van het totale met de (vermeende) boottransporten wederrechtelijk verkregen voordeel in het vermogen van betrokkene is gevloeid. Daarbij verzoekt de raadsman afstand te nemen van het uitgangspunt dat veroordeelde bij sommige transporten alleen, en andere samen met [medeveroordeelde3], heeft geprofiteerd van de winsten.
De rechtbank stelt vast dat veroordeelde door het Hof als bestuurder van de criminele organisatie is veroordeeld. Het hof heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen.
“Verdachte heeft van januari 1998 tot en met oktober 2003 deelgenomen aan een criminele organisatie. De organisatie hield zich bezig met het binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of afleveren en/of vervoeren en/of aanwezig hebben van zeer grote partijen hasjiesj. Verdachte is als bestuurder van de organisatie opgetreden. Zijn betrokkenheid bij de organisatie heeft mede bestaan uit betrokkenheid bij het organiseren van diverse transporten, welke voornamelijk via boten plaatsvonden. Verdachte had een leidinggevende positie en hield zich bezig met de financiële en organisatorische aangelegenheden.”
Met betrekking tot [medeveroordeelde3] heeft het Hof het volgende overwogen.
“De betrokkenheid van verdachte bij de organisatie bestond onder meer hieruit dat hij was betrokken bij de organisatie van het hasjiesjtransport met de boot [schip2]. Verdachte heeft samen met een ander actief deelgenomen aan de onderhandelingen met Schotse betrokkenen.”
De rechtbank merkt voorts op dat een aantal Schotse - ook bij het mislukte transport met de [schip2] betrokken geweest zijnde - getuigen, hebben verklaard dat zij de indruk hadden dat [veroordeelde] en [medeveroordeelde3] “de bazen” waren. De indruk was in ieder geval niet dat zij over de te nemen beslissingen nog ruggespraak dienden te houden met binnen de organisatie hoger geplaatste personen. [veroordeelde] was van beiden wel het meest dominant aanwezig (VRH, L-01, p. 8 en VRH, M-01, p. 14, 16, 19 en 20).
Nu van de zijde van de verdediging onvoldoende is onderbouwd waarom het voorgaande de door de officier van justitie gehanteerde verdeelsleutel van 60% -40% niet rechtvaardigt, zal de rechtbank deze verdeelsleutel eveneens hanteren. Het is de rechtbank niet gebleken dat anderen dan [veroordeelde] en [medeveroordeelde3] hebben geprofiteerd van het voordeel voor de organisatie zoals in de ontnemingsrapportage berekend. De rechtbank merkt daarbij op dat de beloning voor wel bekende medeverdachten daarvan al als loonkosten is afgetrokken.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel van [veroordeelde] verkregen uit het bewezen verklaarde transport met de [schip1] komt derhalve op 60% van € 3.883.280,-, hetgeen neerkomt op een bedrag van in totaal € 2.329.968,-.
2.5 Kosten mislukte transporten
De stelling van de raadsman dat de kosten van de twee mislukte transporten onder feiten 2 en 3 in mindering dienen te worden gebracht op de bruto-opbrengst zal de rechtbank niet volgen nu de rechtbank concludeert dat slechts uit het bewezenverklaarde transport met de [schip1] wederrechtelijk verkregen voordeel is verkregen. De kosten voor andere criminele ondernemingen vallen niet onder de in redelijkheid hierop in mindering te brengen kosten.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de raadsman onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er naast de reeds in mindering gebracht kosten nog andere kosten in mindering dienen te worden gebracht.
2.6 [adres]
Het wederrechtelijk verkregen voordeel van het bewezen verklaarde feit met betrekking tot de hasjhandel in de [adres], bestaande uit de huuropbrengsten, ten bedrage van € 4.768,-, zal de rechtbank als niet betwist toewijzen.
De rechtbank stelt het wederrechtelijk verkregen voordeel uit het bewezen verklaarde feit met betrekking tot de hasjhandel in de [adres] derhalve vast op € 4.768,-
2.7 Geldboete
De raadsman heeft bij conclusie van antwoord verzocht om het wederrechtelijk verkregen voordeel te verminderen met de geldboete ter hoogte van € 450.000,- welke veroordeelde door het hof is opgelegd.
De rechtbank is, evenals de officier van justitie, van oordeel dat de ontnemingsmaatregel een afzonderlijke maatregel is die geen onderdeel vormt van een afgewogen sanctiepakket waartoe de hoofdzaak heeft geleid. De maatregel strekt tot herstel van de rechtmatige toestand in financieel opzicht, doordat de veroordeelde wordt ontnomen wat hem rechtens niet toekomt. Dit betekent dat de in de hoofdzaak opgelegde straf niet mag leiden tot een neerwaartse bijstelling van de ontnemingsmaatregel.
2.8 Redelijke termijn
De raadsman van veroordeelde heeft bij conclusie van antwoord verzocht het wederrechtelijk verkregen voordeel te matigen, gelet op de overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank constateert, evenals de officier van justitie, dat de vordering van het openbaar ministerie op 28 augustus 2006 en derhalve binnen twee jaar na de uitspraak d.d. 15 oktober 2004 in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig is gemaakt. Gelet op artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering is de vordering tijdig ingediend en voorts is er ten tijde van het nemen van deze beslissing van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake, zodat matiging niet aan de orde is.
2.9 Horen getuigen
De raadsman heeft het verzoek tot het horen van getuigen zoals genoemd in zijn fax d.d. 16 januari 2007 in de conclusie van antwoord en ter terechtzitting herhaald.
In het licht van hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, onder meer inhoudende dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat er wederrechtelijk voordeel is verkregen uit andere transporten dan het bewezen verklaarde transport met de [schip1], heeft de verdediging haar verzoeken onvoldoende onderbouwd. De rechtbank zal die verzoeken dan ook afwijzen. De verdediging is daarmee niet in haar belangen geschaad.
2.10 Wederrechtelijk verkregen voordeel
Alles overwegende schat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op een totaalbedrag van € 2.334.736,-.
Er zijn verder geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die naar het oordeel van de rechtbank aanleiding geven voormeld bedrag te matigen.
De rechtbank zal op grond van het vorenoverwogene en gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht bepalen dat veroordeelde ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van eerder vermeld feit/vermelde feiten het hierna te noemen bedrag aan de staat dient te betalen.
3. Beslissing
De rechtbank legt aan de veroordeelde de verplichting op om ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat te betalen een bedrag van € 2.334.736,-
(zegge tweemiljoendriehonderdvierendertigduizendzevenhonderdzesendertig euro).
4. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Deze beslissing is gegeven door:
mr. Kingma, voorzitter,
mrs. Mateman en Ten Voorde, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. Blijleven,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 11 juli 2008.
Mr. Ten Voorde is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.